Afdrukken

HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [7]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Op 15 december 1566 gaat Broer Cornelis tekeer tegen de Augsburgse Geloofsbelijdenis, die door Melanchthon zodanig is aangepast dat zij nu ook in de smaak valt bij zwinglianen, calvinisten en sacramentariërs. Zelfs de wederdoperij is nog duizend keer beter dan die Augsburgse Confessie. 's Middags preekte hij tegen het eerste punt uit de brief van Lindius en hij betoogde dat de wereldlijke overheid zich niet met de godsdienst mag bemoeien. De obscene taal die hij hierbij uitsloeg, deden sommigen denken aan B. Cornelis' vroegere geselpraktijken. Dit leidde ertoe dat een paskwil werd geschreven met een toespeling op zijn geselaarsverleden. Vervolgens werd de paskwil vermenigvuldigd en op straat verspreid.

Uit de preek van 21 december begreep men dat B. Cornelis de verspreiding van het paskwil toegeschreef aan pater Gregorius Despaers, een carmeliet, die met succes en in tolerante zin preekte in St.-Salvatorskerk. Vanwege de toeloop bij Despaers werd B. Cornelis jaloers, waarop hij zijn collega hevig belasterde. Dat veroorzaakte evenwel nog meer toeloop bij de carmeliet, zelfs van calvinisten. 's Middags preekte B. Cornelis niet, omdat het zaterdag was.

Op 22 december gaat B. Cornelis tekeer omdat de Vlaamse geuzen onder leiding van Jan Denijs zich meester hadden gemaakt van Valenciennes. Tirade tegen de opstandigheid van de Vlamingen, volgens hem, een eigenschap die Vlamingen van nature hebben. Kondigt dermate gruwelijke straffen aan tegen de bevolking van Valenciennes dat sommigen de kerk uitlopen en anderen menen dat hij krankzinnig is geworden. 's Middags preekt hij weer tegen het eerste punt uit de brief van Lindius. `s Nachts worden opnieuw paskwillen deur aan deur verspreid. In reactie op de preek van B. Cornelis vraagt de stadsregering aan de bisschop of het niet in zijn macht ligt om B. Cornelis te doen ophouden met dergelijke preken. Deze beloofde zijn best te doen, maar het resultaat was dat B. Cornelis nu ook tegen de bisschop tekeer ging.

Op 25 december preekt B. Cornelis tegen de bisschop, een weinig actieve herder, die geen (woorden)strijd durft aan te gaan met de haagpredikanten buiten de stad. Noch over Valenciennes, noch over de Vlamingen, meent de broeder onwaarheid te hebben gesproken. De bisschop kan hem het zwijgen niet opleggen, want alleen de paus en de overste van zijn orde hebben die macht. Aan de ene kant vallen de katholieken hem lastig, aan de andere kant de ketters met hun paskwillen en brieven. Die laatsten zijn evenwel geen echte ketters, maar zogenaamde katholieken: erasmianen, cassandrianen of lindianen. Die zijn in feite veel erger dan de geuzen, want aan de geuzen weet men tenminste wat men heeft.

Op 26 december jaagt B. Cornelis door zijn woest gedrag op de preekstoel opnieuw mensen de kerk uit en de honden beginnnen tegen hem te blaffen. Gaat tekeer tegen hen die de paskwillen en de brieven van Lindius verspreiden. 's Middags preekt hij opnieuw tegen het eerste punt uit de brief van Lindius.

Op 27 december preekt hij o.a. tegen de haagpredikanten die zeggen dat Jesus een natuurlijk kind van Josef is geweest, dat Maria nog meer kinderen heeft gehad van verschillende mannen, dat de vrouwen geen ziel hebben, dat vrouwen en meisjes gemeenschappelijk bezit horen te zijn en tegen hun uitspraak dat een man zoveel vrouwen mag hebben als hij kan onderhouden. 's Middags preekt hij opnieuw tegen het eerste punt uit de brief van Lindius.

In de nacht van 28 op 29 december werden er weer zeer veel paskwillen verspreid.

Op 29 december is B. Cornelis opgetogen over het bericht dat de geuzen van Jan Denijs te Watrelos en te Lannoy in West-Vlaanderen (nu Zuid- of Frans-Vlaanderen) zijn verslagen. Ze waren van plan geweest hulp te bieden in Doornik en Valenciennes. 's Middags preekt hij tegen het tweede punt uit de brief van Lindius, maar omdat hij in een goede stemming was, vertelde hij grappen zonder boos te worden.

Op 1 januari 1567 stelt hij vast dat 1566 een droevig jaar is geweest, daarom wil hij het nieuwe jaar opgewekt beginnen. Vertelt daarom grappen, onder andere een mop over de wederdopers. 's Middags steekt hij opnieuw de draak met het tweede punt uit de brief van Lindius.

Op 6 januari (Driekoningen) betoogt hij op absurd logisch-symbolische wijze dat beelden in de kerk een noodzaak zijn. Voorts vergelijkt hij de drie koningen die als laatsten in de stal te Betlehem kwamen, met de adel die als laatste in de Kerk is gekomen, maar die - naar het lijkt - de Kerk ook als eerste heeft verlaten. Vertelt een komische bedoelde parabel van de geit en de wolf naar aanleiding van de overwinning op de geuzen te Watrelos en Lannoy. 's Middags preekt hij opnieuw tegen het tweede punt uit de brief van Lindius, met name tegen Lindius' verwijt dat B. Cornelis liegt en zo opgewonden is tijdens zijn preken dat er geen verstandig woord meer uit komt. B. Cornelis evenwel beweert geen leugens te vertellen: wederdopers en calvinisten hebben een koppelaar die huwelijken tot stand brengt, ook tussen reeds gehuwden die van echtgenoot willen veranderen. In het boek van de prior van de augustijnen, dat op 4 januari is verschenen [in feite het boekje van de Roermondse bisschop Wilhelmus Lindanus: Claer betooch vanden oorspronck der lutherie. Vertaald door de Brugse prior Jacob van de Velde OESA. Brugge, P. de Clerck, 1567. Ex. KB H: 1702 F 18], heb ik gelezen, vertelt B. Cornelis, hoe Luther mannen wiens echtgenote geen zin in de bijslaap heeft, de raad geeft om het dienstmeisje te nemen. Waarlijk een uitkomst voor de mannen! Als men dát hagepreekt, is het geen wonder dat de toeloop ginds groot is. Heeft Lindius dan nooit gehoord dat de ketters zeggen: mijn geest begeert uw vlees? Het lijkt er althans op dat die hypocriet de indruk wil wekken dat hij daar nog nooit van heeft gehoord.


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

Den .10. dach Januarii schreef dien seer gheleerden Heere Stephanus Lindius noch eenen vermaenbrief aen b. Cornelis in Latine, waer van de Copie hier onder volcht, overgheset in Duytsche.

COPIE VANDEN TWEEDEN VERMAENBRIEF STEPHANI LINDII, UUT DEN LATINE OVERGHESET.

Stephanus Lindius weynscht B. Cornelis van Dordrecht Salicheyt.

Ick en soude nu aen uwer liefde niet geschreven hebben, Cornelis broeder, hadden my eenige geleerden ende godtvruchtige mannen, wiens vonnisse ick vele achte, tegen mynen danck daer toe niet ghestiert. Den welcken dochte van my niet wel ghedaen te syne, indien ic de bescherminghe [120r] des waerheyts, eens aenghenomen, liete varen ende niet wat tijts en bestede om uwe achterclappingen van my te weren. Anderssins ick liete my duncken, dat ick treffelicke redenen ghenoech hadde om swijgen, so ic voor my ghenomen hadde.

Want wie begheert met sulck eenen te doene te hebbene die van sulcken harden ende bitteren sinne is, als dat hy niemant en can verdraghen dan die met hem in als acoordeert? Of wie soude meer tot sulck eenen connen schrijven die niet so seere en soect te kennen ende te wetene sulcks alsser gheschreven wordt, als tselve listelick te verdraeyen ende calumnieren? Ten is niet mogelick met sulcken volcke sonder twist yet te handelen, oft voor den aerbeyt andere vrucht te behalen dan haet. Welcken haet als sij dien eens onverdient opgenomen hebben, ten is niet om seggen hoe onmanierlick dat sij hun voorts hebben. Soo dat my dunct dattet veel eer gebeuren soude dat sij eenen anderen argheren dan datmen heur betere maken zoude.

Dit moet ick nu proeven in u - te mynen verdriete - veel te waer te syne. Want ic hebbe onlancx tot u geschreven eenen brief - sonder gramschap, sonder bitterheit van tweedracht - daer mede ic u meende te vermanen dat ghy van al te grooten rigeur ende strangheyt u soudt laten bringen totter modestie die eenen Christen mensche voeghende is. Ende dat ghy u soudt een weynich vermijden van sommige [120v] saken die gheensins de waerheyt en geleken ende meer waren voetsel van twist dan van godvruchticheyt, hopende dat ick - dien ghy wel hoorde tot gheen secten noch deelingen gheneycht te syne - u, sterckelick in Gods yver ontsteken, by deser voege sonderlinghe vrienschap doen soude. Maer tis verre van daer dat ghy my daerom eenighen danck weet, ja, hebbe veel eer swaren ondanck. Want ick versta dat mijn onbeschuldighe sendbrief van u niet alleene tonrechte schandelic belogen is ende in u sermoonen dagelicx met vele injurien bespogen wordt, maer ooc als oncatholijck openbaerlick verwesen is.

Dat ick oock by uwe sermoonhoorers van u met sulc eenen haet beswaert ben, dat vele alsnu heur laten duncken dat tusschen Lindium ende yewers eenen schimpigen rabbaut gheen onderscheet en is, om dat ghy in u sermoonen geseyt hebt dat ick u soo straffelick in mynen brief overghegaen hebbe, als dat ic u soude gescholden hebben een snoo schuddeken, een arch clapperken, een vuyl boefken, ofte by andere eerloose namen.

Och wat een groote opsprekende ende overwillige begheerlicheyt van lieghen is dit? Heb ick u met eenige schimp ofte iniurie beroepen? Is dat niet vreemder dan vreemdt datmen my hier sulck een verbittertheyt optijght, daer anderen lieden dunct dat ick te groote eerbaerheyt, sachticheyt, ende manierlicheyt ghe-[121r]bruyct hebbe. Die den brief gelezen hebben late ick oordeelen wat een groot onghelijck dat ghy my hier mede tonrechte doet. Want naer dat den brief selve sulcke een onbeschaemde leughene achterhaelt, ick hope dat ick my lichtelick beschudden sal van sulc als ghy my oplecht.

Ick bepeynse dickwils in mynen sin by my selven wat woort dat my onwetens mach ontvallen hebben, dat u gedwongen heeft met soo hooghe woorden uwen toorn te willen wreken. Want mijn conscientie en tuyght my niet dat ick yet sulcx, of yet anders, dat met rechte u soude mogen onstichten, geseyt hebbe. Ten sy dat ghy moghelic qualick neemt, dat ic de Geestelicke niet uut gesondert en hebbe vanden bevele des Magistraets; ende dat ick geschenen hebbe een weynich te twijffelen of den Paus beyde de sweerden toebehoorden.

Maer hier can ick my beschudden mette autoriteyt van S. Chrysostomus ende Bernardus: de welcke in dien sij daerom voor de wetten niet betrocken en zijn, waerom schijne ic berespelick te wesene?

Chrysostomus uutleggende twoort Pauli, daer by bevolen wordt alle siele haer te onderworpen de overste machten, seght aldus: dat dese saken allen menschen bevolen worden, Priesters, ende ooc Monicken, ende niet alleene den weerlicken, verclaert den Apostel in tbeghinsel, als hy seght: dat alle siele den oversten machten onderwopen sy: al sijt ghy [121v] een Apostel, al sijt ghy een Evangelist, of een Prophete, oft wie andere dattet sy. Want de onderdanicheyt en doet Gods dienst niet te niete. Dus verre Chrysostomus.

Hoort nu, duncket u goet, Bernardum geheel overeen commende, als hy totten Paus Eugenium schreef int tweede boeck der Consideratien, sprekende van het tijtelick sweert: By wat rechte toeschrijft hem dit de Paus? Voorwaer niet uut den Apostelschen rechte. Want Petrus en heeft niet mogen gheven dat hy self niet en hadde, maer heeft zijn navolgers ghegheven dat hy hadde, te wetene, de sorge der kercken.

Item: Uwe macht (seght hy) is in de misdaden, niet in besittingen van landen. Want om die, ende niet om dese, hebt ghylieder ontfangen de slotelen des rijcx der hemelen. Welck dunct u meerder macht: de sonden te vergheven, oft hoeven te verdeelen? Daer en is gheen gelijckenisse. Dese nederste ende aertsche dingen hebben heur Rechters, Coninghen ende Princen der aerden. Waerom ondercruypt ghy eens anders palen?

Item: Leert dat u de spade van noode is, niet den sceptre, en dat ghy twerck doet van een Prophete.

Item: Het is plat den Apostelen wordt verboden de heerschappie. Gaet dan ghy ende durt [sic] voor u gebruycken al heerschende ende dominerende het Apostelschap, oft Apostolijc wesende de heerschappie. Dit heeft Bernardus gheseyt in synen tijt.

Maer daer en [122r] boven soude ick moghen voortbringhen de seyndbrieven des Paus Gregorii totten Keyser Mauritium ende het wederschrijven des Paus Pelagii tot Childebertum .25.q.1.c. satagendum. Ende het rescript Leonis des vierden .2.q.1.c. nos si incompetenter. Maer in een sake die claer is en wil ick gheen noodeloose woorden ghebruycken, soo my oock gheen noot en dunct te roeren dat ick geseyt hebbe dat de sorghe van de religie den Princen toebehoort. Ghy cont lichtelick verstaen dat ick daer by niet ghewilt en hebbe dat sij den Priesterlicken stoel souden ontweldigen. Want wie isser of hy en weet dat inde Kercke de ordinantie niet ontroert en dient? Ick weet wel dat de ordinantie uuteyscht dat de ampten onderscheyden zijn, maer daer by weet ic ooc dat de tsamenvoeghinge mette onderscheydinge niet en strijdt ende dattet wel tsamen staen mach dat de ghene die tot verscheyden ampten ghestelt zijn, nochtans deur ghemeyne behertinge vele saken te gader besorgen, ghesaemdelick eenen steen rollen ende somtijts - naerden noot die voor handen is - deen des anders plaetse bewaert. Nu in dandere deelen des briefs: ick en sie niet waer soo grooten onstichtinge wesen mach.

Ja, met wat onbeschaemtheyt darf de ghene die Catholijck wil gehouden zijn, verdommen die oude maniere van de Misse te celebreren, die ick voorghehouden hebbe? In de welcke [122v] de gebeden ende lessen der helige schriften tot den omstaenden volcke met een tale die sij verstonden, geschict wierden. Daer naer, de celebratie der sacramenten des broots ende wijns (inde welcke light de cracht ende siele van die helige handelinge) wierdt gheschict totten gebruycke des volcx.

Wordt sulc een ampt ende officie niet beschreven in den boeck ghenaemt Die Roomsche oordene, die ghedruct is? Alwaer de uutdeylinghe volbracht wierdt, eerst inde gemeynmakinge des lichaems ende daer naer inde confirmatie oft vervrominge (soo sij alsdoen spraken) van tbloet des Heeren. Ende wie soude connen loochenen dat dese maniere oock inde Roomsche kercke onderhouden is gheweest dusent Jaren lanck: dat soo wel den volcke als de clergie inde celebratie der Missen - naer de consecratie der mysterien - tlichaem ende bloet des Heeren elck verscheyden van elckanderen gedeelt is?

Ja, indien ick segge dese ghemeynschap van het lijf ende bloet in de solemnele ende openbare bedieninge somtijts nootsakelick gheweest thebben, soude ic dat niet connen onverwinnelick warachtigen, uut dat lange tijden daer naer, nu ghegroeyt zijnde de vreese van uutstorten, sij den dienaren des altaers medegedeelt hebben het lijf ende bloet des Heeren verscheyden, maer de menichte des volcx hebben uutghereyct tlichaem in tbloet des Heeren ingedopt? Want waer toe soude gedient [123r] hebben in te doppen, indien sij gemeynt hadden het een van beyden ghenoech te wesen? Hoe wel dat den Paus Julius deerste de indoppinge opentlick verbiedt ende uut der autoriteyt des Evangelijs gebiedt ter volcomminghe vander communie uut te deelen: niet het ingedopte sacrament, maer verscheyden het lijf ende bloet naer het exemple Christi.

Wat wonders ist dan indien ick eenige van de clergie oft vanden volcke beghere met my thebben als ick Misse doe, metten welcker ick alsoo dese helige mysterien volbringhe, naer dat de schriften der ouderen soo openbaerlick dese costume betuygen dat ick niet en duncke dat yemant die eenichsins gheleert is, die soude willen loochenen. Daer deure mogelick gebeurt is dat de meeste ende tbeste deel der gheleersten Bisschoppen int Concilium van Trenten zijn eendrachtelick daer in vereenicht gheweest (so selve onsen eerweerdichsten Bisschop van Ypre die in tselve Concilium by ende aen gheweest heeft, sal moghen betuygen) dat sij vonnisten dat men den leecken den kilck behoorde toe te laten; sonderlinge want heurlieder niet onbekent en was dat de ghemeynschap van beyden ghedaenten niet geheelick ende in als den volcke gheweert, maer uut sekere redenen totten tijt opgehouden ende geschorst was.

Hier uut canmen lichtelic verstaen oft te vergeefs is dat huydensdaechs alle de beste ende meeste [123v] voorstaenders der Catholijcke religie, oock in tlesen der goddelicke ende kerckelicke schriften vervaren ende deur goede redenen verwect, ontsteken worden mette begeerte des kilcks der Heeren te ghenieten ende by alle middelen benerstigen dat het salich sacrament des bloets Christi met den sacramente des lichaems, naer de oude maniere der generaler kercke menich hondert Jaren gheachtervolcht, wederom in tghebruyck ghebracht worde. Oft ten minsten dat weder gherestitueert worde de vrijheyt, die noch over twee hondert Jaren stede hadde, van in deene oft beyde ghedaenten te communiceren. Metten welcken (in dyen ghy emmers mijn sententie begheert te wetene) ick gheirne belijde te ghevoelen. Niet dat ick de Kercke wroegen wil van dwalinge, maer dat ick meene daer aen vele gelegen te zijn totten vrede ende eenicheyt der Kercken in dien - naer der menschen conditie ende diversiteyt - de Kercke hier in haer statuyt verandert.

Uut al dese is goet te vonnissen wat my te antwoorden staet, indient ghy in dit deel ontkent mynen brief Catholijck te wesene, te wetene: dat uwe beschuldinge meer verwijts ende opspraecks heeft, dan goede argumenten; datse uut gramschap spruyt ende niet uut liefde der waerheyt; datse rust op calumnie ende valsch optijghen, ende niet op redene.

Maer mogelick ghy sult my hier tegen opwerpen datmen u dit al te [124r] vergeefs voorleght, die so dickwils den volcke instampt datter niet met allen en mach verandert worden. Ick hooret wel: indien ghy dat verstaen wilt vanden geboden Gods, van den welcken men niet een duyme breet afwijcken mach. Nochtans hier uut en volcht niet, dunct my, indien daer yet by dwalinge, ongheleertheyt, ghiericheyt ofte oock eerghiericheyt dese leste ende ghecorrompeerste tijden inghevoert is dat de goddelicke schriften ende de hantleveringe oft traditie der oude Kercke tegenstaet, dat sulcx niet en moet van zijn plaetse afghestelt ende verbetert wesen. Anderssins isser gheen veranderinghe toe te latene, hoe commet dat die ceremonie van de heele communie by de insettinghe des Heeren, traditie der Apostelen, openbare ende gheduerige gewoonte van allen tijden ende daer boven by de Decreten der Pausen ende Concilien versterct, deur contrarie costume, eerst van het indoppen, daer naer deur het achterlaten van het helich bloet, heel ende gantsch verandert is?

Maer latende varen dese beuselen, laet ons commen totter ghene daer deure uwen sin schijnt meer beroert gheweest te syne.

Want naer dat smenschens sin sulcx is dat hy hemselfs liefst heeft, soo dat hy de berespinge niet wel en neemt, dat geeft u merckelick aen dat ick geseyt hebbe dat ghy de navolghers Lutheri ende Calvini enige valsche saken toelapt ende versiert, ende dat daer deure [124v] ghebeurt dat oock in saken die ghy Catholijckelic leert, ghy u selven gheloove beneemt.

Maer na dat ick by ghetuyghenisse van vele can doen blijcken dat ic hier in niet gelogen en hebbe, wat ist dat ghy so seere beclaecht? Zijn u oorkens so teerkens dat sij niet verdragen en connen mette bijtende waerheyt een weynich ghenaect te wordene? Nochtans het soude wonderlick wel voegen dat ghy die so dickmaels oock een onmanierlicke liberteyt ende vrijheyt van spreken tegen andere oirboort, somtijts met grouwelicke vlammen van iniurien blivemende [lees: blixemende], eens anders manierlicke straffinge met gheen so quaet herte nemen en soudt; besondere mits dat u dese medicine scheen te behoevene, om de sieckte van uwen moede te ghenesene: op dat ghy - voortgaende in u quaet voornemen - u fame niet en soudt leelicker besmetten ende der Catholijkcen cause meer hinderen. Hoe weynich nochtans dat ic hier in profijts gedaen hebbe, toonen u sermoonen als so dickwils tegen tselve misdoende, so dat vele heur laten duncken dat u siecte gheen ghenesinge ontfangen en mach. Want, op dat ic met eenige exemplen bewijse sulcks waer te syne, ist met vol ydelheyts dat ghy sterckelick versekert dat Calvinn[sic]s leert, datter in de Eucharistie anders niet en is dan ghemeen broot ende wijn; oft, dat tbroot ende wijn zijn naecte ende ydele teeckenen oft alleene beduydende teeckenen, [125r] oft gedenckteeckenen van voorleden saken, oft toecommende dinghen prognosticerende.

Na dat hy selve schrijft tegen sulcke die seggen dattet anders niet dan teeckenen en zijn ende belijt opentlick ende met clare woorden dat Christus int avontmael metter daet ende warachtelick gheeft ende volcomt tghene dat hy beloeft. Ende al tgene dat de teeckenen uuter ordinantien Gods onsen oogen bewijsen dat hy dat oock waerlick presenteert om metten gheloove te ghenietene ende tontfanghene.

Item, dat deur twettelick ghebruyck des sacraments, als deur een seker instrument van Godt inghestelt, onse sielen deur de warachtige spijse des vleesch Christi ende den dranck zijn bloets levendich ghemaect worden ende totter onghecorrompeertheit gherepareert, met Christo het hooft als lidtmaten vereenicht, so dat wij worden been van zijn beenberen [lees: beenderen], ende vleesch van synen vleesche. Ende dat wij onder elckanderen metten stercsten bandt der liefden, als lidtmaten eens lichaems, ghecnocht worden.

Voorwaer dese dinghen die hy schrijft van de cracht, werckinge ende virtuyt van dat verholen mysterie des avontmaels, zijn overeencommende met de helige schriften ende de leveringe der Vaderen, hoe wel hy in andere sticken van dit Sacrament het accoort des outheyts niet en onderhoudt ende wat verrachtich afscheyt van het vonnisse deser teghenwoordigher Kercke. [125v] Inde welcke indien ghy met sekere ende openbare ghetuygenissen uuter heliger schrifture ende haer eenverdelick geduerende ende catholijck verstant ghetrocken, hem constet berispen ende verwinnen, ick soude grootelicx u werck prijsen. Maer wat beschietet dat ghy hem valsche saken toeschrijft? Waerom roept ghy dat hy de sacramenten vanden gront af uutroeyt? Doet ghy dit om dat ghy den haet ende toorn by u eens opghenomen meer soudt onsteken?

Hoe beter soudet een kersten mensche betamen, indien ghy de liefde inde herten verwecte? Indien ghy met manierlickeyt ende sachtsinnicheyt de partyen totter eenicheyt der Catholijkce Kercke socht te lockene? Twelcke indien ghy hoopt met calumnien te mogen geschieden: ghy sijt verre verdoolt. Tis goet om dincken hoe qualick dat sij nemen ende in heur sinnen beroert zijn, als sij heur hooren wroegen dat sij seggen dat een ydel geloove - oock met verachtinge van goeden wercken - genoech is; ende dat sij gheweldelick willen inbringen een nieuwe Religie, bewijsende alle liberteyt vanden vleesche ende wulpsicheyt. Wie isser so plomp die niet en verstaet dat dit alle versierde ende ijdele leughenen zijn? Meenen wij dat sij in de helige schriften soo ongheleert zijn, na dat Paulus geseyt heeft: die gheen pericle te hebben van de eeuwighe verdommenisse die in Christo Jesu ghegreffijt zijn, dat sij niet en weten dat [126r] inden selven text daer by ghevoecht is: Die niet en wandelen na den vleesche, maer na den gheest? Maer daer is noch een andere, niet alleene botte ende ongeleerde, maer ooc blasphemige calumnie daer by ghy sterckelick houdt staende, dat Calvinus gantschelic den mensche afneemt de vrijheyt vanden wille, als of hy hielde tmenschelick gheslachte daer af so berooft datter gheen onderscheet tusschen den mensche ende een beeste en ware; dat hy God maect autheur vanden sonden ende dat hy die onrechtveerdelick puniert die hy eerst verkeert heeft. Wie is hier doch soo geheel sonder passien die niet en soude swaerlick int herte beroert zijn?

En weet nu Calvinus niet tghene dat in de naecte woorden des Evangelijs staet: Godt is die in ons werct het willen ende volbringen? Ende dat Paulus ons heet medewerckers Gods ende beveelt in vreese ende bevinge ons eygen salicheyt te werckene. Hoe dat - sult ghy segghen - na dat hy alle dinghen Godt toedraecht? Hoort dat met drij woorden uut Paulo: Ick vermacht al in den ghenen die my versterct. Ende Augustinus heeft die selve sententie met andere woorden aerdichlick besloten: Godt croont in ons zijn wercken. Gaet nu ende seght dat Calvinus houdt datter gheen onderscheet en is tusschen ons ende andere dieren, ende dat hy geheel weerdt de vrye wille; want hy kent alomme dat die cracht ende faculteyt [126v] daer mede wij willen ende deucht doen, ons uut gratie ingestort is, niet uuter nature gelaten. Dese dingen en segghick niet dat ick ghenomen hebbe Calvinum te beschermen, maer dat ick niet en wil dat yemant met loghenen verdruct worde. Hoordemen dergelijcke saken het ongeleert volc seggen, men mochtet heurlieder vergheven. Nu, wie soude dat connen verdragen in Predicanten die een yegelick vonnissen en twijffelen nergens, en haperen nergens, weten alle dingen? Nochtans het is goet om verstaen uut de voorseyde saken hoe groote kennisse dat ghy hebt van de twisten ende gheschillen van desen tijt. Andere nochtans hebben liever te gheloovene dat ghy uut begheerte van berispen ende vervremdinghe van sinne, ja, eer uut eenen nijdighen haet (in dien ment soo segghen mach) somtijts calumnieert tghene dat de partie noyt geseyt, noch gevoelt en heeft; ende dat ghy met scherpe woorden overcrijscht tgene dat wel geseyt is. Twelcke nochtans ic niet en twijfele ghy min doen soudt, indien ghy selve niet uut tseggen ende allegeren van andere, maer int besien ende lesen vande boecken der partyen, heur sententie ondersocht.

Uut dese fonteyne is ghevloeyt (so eenighe dincken) dat ghy lestmael met sulck een haet ghetiert ende ghebaert hebt teghen de bedeelinge der tien geboden die de Calvinisten oorboren. Ghy riept dattet een schelmstuck was niet om [127r] verdragen datmen de gheboden Gods soo leelick schende. Ghy begheerde u eenen van de oude Vaders voortghebracht thebbene die anders scheede de geboden van de eerste tafele, dan in drij, ende van de tweede tafele, dan in sevene. Meendy datmen u daerom behoorde te geloovene als eenen Pythagoras, om dat ghijt alsoo geseyt hebt? Ghelijck oft ghy alle de Vaders - ende niemant anders dan ghy - ghelesen hadde? Maer hoewel ick niet loochenen en wil datter eenighe van de leste ende nieuste schrijvers het gebodt vanden ghesneden beelden ende ghelijckenissen uutwissen ende tleste, dat van de begheerlickheyt spreect, scheuren in twee, volghende daer in Augustinum, die in tweede boeck der questien opden Exodus int .71. cap. om het mysterie van de helige Drijvuldicheyt der eerster tafele toelecht drij geboden ende der tweede dander sevene. Nochtans en is my niet onbekent dat teghen dese divisie in suyverder eeuwe by na alle de Ouders in de eerste tafele viere ende in de andere tafele sesse bedeelt hebben.

Also uuten Griecken doet Josephus inden derden boeck der Joodscher outvremdicheyt .4. cap., seggende aldus: De geboden die Moyses achtergelaten heeft, gheschreven in twee tafelen, en is niet gheoorlooft mette selve woorden te becondighen. Wij sullen alleene den sin van die bewijsen. Want ons leert: [127v]

Deerste ghebodt datter een Godt is ende datmen dien alleene eeren moet.
Het tweede, datmen gheens diers contrefeytinghe aenbidden mach.
Het derde, datmen niet te vergheefs sweren sal.
Tvierde, datmen den vierdach vanden sevensten dach met gheen werck sal ontheligen.
Tvijfde, datmen vader ende moeder eere.
Tseste, niet doot te slane.
Het sevenste, gheen overspel te doene.
Het achte, niet te stelene.
Het neghenste, gheen valsch ghetughenis te ghevene.
Het tiende, dat een ander toebehoort niet te begherene.

S. Athanasius in Synopsi scripturarum stelt: Deerste ghebodt: Ick ben de Heere u Godt. Het tweede: Ghy en sult u gheen beelde maken, noch eenighe ghelijckenisse. Het derde: Ghy en sult den name des Heeren uus Gods niet ydelick in den mont nemen. Tvierde: Ghedinckt den dach des Sabbaths. Tvijfde: Eert uwen vader ende moeder. Tseste: En slaet niet doot. Het sevenste: En hoereert niet. Het achtste: En steelt niet. Het negenste: Ghy en sult gheen valsch ghetuyghenis spreken teghen uwen naesten. Het tiende: Ghy en sult niet begheren uus naesten wijf, noch yet dat uus naestens is.

Overigens opden Exodus stelt deerste ge-[128r]bodt: Ghy en sult gheen ander Goden hebben dan my. Ende het tweede: En maect u gheen beelde, noch gelijckenisse, etc., ende versekert, dat noch tgetal der geboden, noch de waerheyt der tien woorden staen en connen, indien men die anders bedeelt, ende datmen vande twee eerste maer een en make.

S. Chrysostomus in de tweede expositie op dEvangelie Matthei, in de .49. homilie, seght aldus: De eerste ende salige rechtverdicheyt des wets heeft tien geboden, als tien maenden. Deerste, te kennen eenen Godt. Het tweede: Afstaen van den beelden. Het derde: Niet versweren. Het vierde: Den gheestelicken rustdach vieren. Het vijfde: Datmen vader ende moeder eere. Het seste: Niet dooden. Het sevenste: Niet boeleren. Het achtste: Niet stelen. Het negenste: Gheen valsch getugenisse spreken. Het tiende: Gheen dinck van uwen naesten te begheren.

S. Gregorius Nazianzenus deelt opde selve maniere de geboden vanden Decalogus, uut Griecsche veersen aldus overgestelt:

Godt heeft de tien wetten gesneden in steenen tafelen, maar schrijft ghy die in u herte.
En kent gheenen anderen God; want maer eenen eere toe en behoort.
Ghy en sult gheen ydel beelde stellen, noch ghelijckenisse sonder adem.
Nemmermeer en vermaent te vergheefs vanden grooten Godt. [128v]
Onderhoudt alle de rustdagen so wel de hooghe als vande tabernaclen.
Salich werdy indien ghy uwe ouders sulcke deucht bewijst alst behoort.
Dat uwe handen vlieden den sondigen manslacht,
Eens anders slaepstede,
De boose diefte,
De begeerlicheyt eens anders goedinghen, twelcke is de sperkele des doots.

Ghy siet dat ooc dese beschrijvinge der tien woorden so gestelt is datmer geen tiene betoonen en can, ten sy dat tgebot tegen de de beelden de tweede plaetse hebbe ende dat in corte begrijpt de begeerlicheyt eens anders goedinghen, geschict wordt tot het tiende. Dese bedeelinge volgen ooc vele meer andere. Nochtans op dat niemant en segghe dat dese Vaders zijn van de kercke der Griecken ende dat sy daerom in de roomsche kercke gheen autoriteyt en hebben, laet ons ooc sien de Latijnsche.

S. Hieronymus op den brief totten Ephesien tseste capitel, met bescheedige woorden deelt soo den Decalogum, dattet eerste gebot sy: Ghy en sult geen Goden hebben dan my; het tweede: Ghy en sult u gheen beelde maken noch eenighe gelijckenisse; ende tvijfde: Eert vader ende moeder.

S. Ambrosius op tselfste capitel schrijft aldus: Het is kennelick dat het eerste gebot so [129r] behelst: U en sullen gheen andere Goden zijn dan my. Daer nae: en maect u gheen ghelijckenisse der saken die inden hemel zijn, etc. Het derde: En neemt den name des Heeren uus Gods niet ydelick. Tvierde: Mijn sabbathen sult ghy onderhouden. Tvijfde: Eert vader etc. Maer om dat deerste vier geboden Godt aengaen, soo verstaetmen dat die in deerste tafele begrepen zijn. De reste gaen den mensche aen: Dat hy zijn ouders eere, Niet doode, Niet oncuysch sy, Niet stele, Gheen valsch ghetughenisse spreke, Noch yet zijns naestens en begere. Dese ses geboden schijnen in de tweede tafele gheschreven te sijne, vanden welcken deerste is, Eert vader etc. Dus verre Ambrosius.

Daerom ick late my duncken dattet seer lichtverdelick gheschiet is ende moghelick van de sommige niet sonder quaden raet datmen die oude bedeelinge der tien geboden, die so wel de Griecxsche als Latijnsche Kercke gevolcht hadde, geheel te niete ghedaen heeft ende in stede van die een nieuwe bedeelinge ingebracht, daer by het tweede gebot tegen de beelden ende gelijckenissen - ten grooten achterdeele vander Christen kercke - geweert is ende tleste in twee gesneden.

Thomas van Aquinen ende dergelijcke becleeden dit mette autoriteyt Augustini. Als of een enckel plaetse van S. Augustinus meer weghen moeste dan alle dandere Vaderen ende oudere dan hy, [129v] al hadde hy oock eenvoudelick alomme gevoelt ende gheschreven dat den Decalogus soo soude moeten bedeelt zijn.

Wat suldy nu seggen, na dat Augustinus selve openbaerlick teghen hem selven is ende volcht selve de bedeelinghe van dander Vaderen die hy, als voren verhaelt is, verworpt, te wetene: in tsevenste capittel der Questien des ouden ende nieuwen Testaments, in dese woorden: In ghelijcker manieren seghtmen oock, dat in twee tafelen gheschreven zijn tien woorden, twelcke tien sententien zijn. Daer na seght: Ghy en sult gheen andere Goden hebben, dan my; dat is deerste woort. Ende heeft daer na gestelt het tweede: Ghy en sult u gheen ghelijckenisse maken van saken die boven zijn inden hemele ende in daerde beneden, noch in twater dwelck onder deerde is. Dan heefter hy bygeset tderde: Ghy en sult den name uus Gods niet nemen in ydelheyt, want Godt en sal hem niet suyveren die synen Name neemt in ydelheyt, dat is: in loghene en sult ghy Gods name niet aennemen om daerby valschelic te swerene. Daer na seght hy te vierde plaetse: Den rustdach des Heeren uus Gods sult ghy bewaren ende en sult dan gheen slavelick werck doen. Dit zijn de vier woorden van de tiene. Dese gaen eyghentlick Godt aen. Dese zijn in deerste tafele gheschreven. Daer na zijn inde tweede tafele dese begrepen: Deerste woort is: Eert [130r] uwe vader ende uwe moeder. Het tweede: Ghy en sult niet dooden. Het derde: Ghy en sult gheen oncusheyt doen. Tvierde: Ghy en sult niet stelen. Tvijfde: Ghy en sult geen valsch ghetughenis seggen. Tseste: Ghy en sult van uwen naesten niet met allen begheren; ende dierghelijcke. Dat dese inde tweede tafele geschreven zijn, betuycht den Apostel Paulus, seggende: Eert vader ende moeder, welck is deerste gebodt inde belofte. Want hoe soudet deerste wesen, hadde de tweede tafele van dat niet beghonst? Ende daerom heeft hi geseyt `Inde belofte', om dat terstont daer naer volchde: Op dat ghy lanclevende sijt opder aerden ende u wel sy. Dit is de belofte gedaen den ghenen die de geboden onderhouden. Soo dan ghy hebt de geboden gescheeden ende heur volcommen ghetal, ende welcke ende hoe vele in elc van beeden tafelen gheschreven zijn. Tot hier Augustinus.

De selve Augustinus tot Bonifacium: in het tellen houdt dese ordene: Datmen eenen Godt met onderdanicheyt der religie dienen sal; datmen gheen beelde en sal eeren; datmen den Name des Heeren in gheen ydelheyt en aenveerde; na dat hy te voren van tghebodt des Sabbats in schaduwe gesproken hadde.

Ick bidde u hoe is dat recht dat de autoriteyt van eenen alleene, ja, van den ghenen die met hemselven niet en accordeert, sal voor alle andere gestelt worden. Ende indien S. [130v] Augustijns autoriteit u behaecht heeft: waer om behaechtse u daer in daer hy van anderen ende van hem selven diveersch is? Die bedeelinghe was, dincke ic, bequamer den tijt als men de aenbiddinge der ghesneden beelden ende gelijckenissen inde kercke Christi invoerde, waer by het tweede gebodt tegen de beelden gegeven uut het getal van tiende gesloten wierdt dan daerment daerin soude bewaert ende gehouden hebben. Het behoort dan dat wij, verworpende die vermincte, gheschonden ende dese leste tijden ter grooter schade der Kercken Christi listelick, als een Catholijck gebruyck, ingebrochte divisie, díe volgen, de welcke den text der tien geboden uuteyscht ende de ouders so accoordelic, so wel onder de Griecken als de Latijnsche, oock Catholijckelick ende over al gheoorboort hebben.

Ons heeft goet gedocht van de bedeelinghe der tien geboden dese saken merckelick te beleeden. Welcke bedeelinge en soude mogelick niet schijnen van so grooten gewichte dat sy cause genoech geven soude om so lanc ende breet dese sake te handelen, ten ware dat ghy so hertneckelick oock loochendet saken die by ghemeenen accorde der oude Kercke gheapprobeert zijn ende dat wij in die tijden gevallen waren, inde welcke wij bedwongen zijn oft schadelicke ende openbare faulten te prijsene, oft indien wij die berispen, moeten hooren achter ons dese seer Catholijkce ende [131r] Kerckelijcke roepen, te weten: Ketters, Heretijcken, Scismatijcken, Meutmakers, vianden, verlaters der kercke! Anders ic weet wel dattet weynich doet tot vorderinge des dienst Godts indien ghy de gheboden wel telt, maer qualick onderhoudt ende bewaert. Ende ick en soude niet connen misprijsen indien sij den volcke sonder scheedinge voorgehouden waren - behoudens dat tselve geschiede sonder vermincken: soo sij van Godt ghelevert zijn ende inde helige schriften vervatet - opdat die verminckinge niet en comme eenichsins ter hulpe den ghenen die booselick ende onbeschaemdelick het eeren der beelden voorstaen.

Maer dat en can ick niet wel verteeren dat ghy in dese ende gelijcke wel geschicte saken beroerte verwect ende dat ghy met groote bittere woorden vervolcht tghene dar [sic] teghen de hantleveringe der Vaderen niet en strijdt. Och oft u yemant conste dat gebreck weren! Het ware een sonderlinck ende gheweldich werck. Maer na dat wij cleyne hope sien van hier in te voorderen ofte profiteren: wij gheven u op uwen Rechter wien ghy eens redene gheven sult van al u segghen. Vaert wel.

Tot Ypre, elf daghen in Januario, in tjaer na de gheboorte Christi M.D.LXVII.

Den .12. Januarii seyde B. Cornelis in zijn sermoon: Ba, goeliens, ba ic ben wel versekert datter nu wederomme seer veel gheckens, veel lachens, veel schimpens en veel spottens in dese stadt van Brugge met my sal wesen. Ba en dat nu yegelick zijn tanden wel eens ter dege met mij stoken sal, deur dien datter heden ontrent de ses heuren een groot geruchte in ons Clooster en op de strate van onse Broers of Monicken gebeurt is en daeromme moet icket selven te kennen gheven, op dat niemant en meene datter yet argers geschiede dan twas.

So sult ghy lieden weten hoe datter heden al vrouch by doncker eenen quant de bellen van ons Convent quam clincken. Nu onse Broers, wel peynsende datter yet vremts schuylen soude, quamen huerlieder sestienster en deden de poorte open. Den quant, het aensichte tot die oogen toe met zijn mantel gedeckt hebbende, reecte daer een groot packet brieven, seggende: geeft dat an B. Cornelis. Ons Broers seyden: Comt binnen vrient en gevet hem selven. Ba hier en tusschen wasser een van onse Broers die ter syden neffens den quant omme cruypen wilde om achter hem te zijn. Ou ba als den rabbaut dat merckte of ghewaer wiert, ba soo worp hy onse Broers den brief veur de voeten en was terstont aent loopen. Dan ons Broers liepen hem naer tot op den Braemberch al roepende: hout den dief, hout [132r] den dief! Maer den rabbaut was huerlieder te rasch. Duer dit gheruchte van roepen en loopen sach tvolc al omme ter veinstere uut, vragende wat dattr [sic] schuylde. Daer omme ist dat icket liever selven heb te seggen en te kennen te geven dan dat dese snoo schalcken en spotters huerlieder tanden met my stoken souden, en yet anders segghen dant geschiet is.

Ba goeliens, om nu eens een einde te maken van alle dese vermaledide brieven en Pasquillen die my dagelicx aldus van dese geveynsde Cassandrianen, dese duertrocken snoo rabbauwen ghesonden werden, daeromme heb ic tselfde packet brieven sonder open te doen of te besien int vier gheworpen ende also verbernt.

Ba en het is my wel leet dat ick dien snooden valschen brief, die mij dien boosen Stephanus Lindius int leste van November sant, oock niet also sonder te besien verbernde, ou, ba soo en hadde ick my daer in aldus jammerlick niet ghetormentiert, noch gequollen, als ick my selven tot nu toe gedaen hebbe.

Den .19. Januarii citierde of daechde B. Cornelis in zijn sermoon Stephanum Lindium voor den Bisschop van Brugghe, om te disputeren rugge tegen rugghe aen eenen staeck gebonden te staen ende die int ongelijck bevonden wert, levende met den viere verbrant te werden.

Den .26. Januarii, als B. Cornelis sach-[132v]ternoens tegen het derde artijckel van Stephanus Lindius eersten brief predicte, seyde hy: Ou, ba dien Lindius dien rabbaut verwijt my in het derde artijckel van synen venynighen brief dat ick tot noch toe gheen profijt met mijn sermoonen heb gedaen. Ba ist waer? Hey snoode verrader, ba wie is in dese stadt van Brugghe anders oorsake dat hier geen Beeldestormerie gebeurt en is dan ick deur mijn predicatie? Ba ick derf vry stoutelick seggen dat ick den behoudere ben vande geheelheyt, gansheyt of ongeh[sic]schentheyt der kercken van Gods sacramenten, van Gods outaren, van Gods beelden en crusen, van der heligen reliquien en beelden. Ja dat ick duer mijn sermoonen den bewaerder ben van alle Goddelicke saken en kerckelicke ornamenten in dese stadt van Brugge. Ba sonder mijn neerstige, vierige predicacie (hoe wel datter noch twee of dry oock huer beste met preken gedaen hebben) hat hier alsoo wel verloren ghegaen als elders. Ba u liedier [sic] Ghuesen en zijn niet een haer beter dan Gentsche Guesen, Antwerpensche Guesen, en ander Guesen, maer het heeft u lieder Ghuesen aen de menichte gebroken waer van ick my beroeme oorsake te zijn duer mijn neerstighe sermoonen, daer ick veel volcx mede gehouden hebbe int helighe Catholijcke gheloove en afgetrocken vande Gueserie. Ba en hebben dan mijn sermoonen tot noch toe niet gepro-[133r]fijtert, gelijck my dien snooden Lindius verwijt, dien vuylen schudde, als hy is? Ba dat hy hem beschijte en vage zijn vuyl bescheten eersgat aen zijn brieven, ba soo siet. Ba wat seghdy my van dien rabbaut? Ba soude hy my dat verwijten? Ou, ba ick derf wel plat uut seggen dat ick den beschermer ben van u lieder privilegien en van al u lieder welvaren dwelcke ghy al verbeurt en quijt soudt wesen, en hadde ick met mijn predicacien ghedaen, al heb icks lettel dancks vande geveynsde Catholijcken die liever ghesien hadden dattet hier oock al te berste ghesmeten ware, ghelijck elders, van de welcke desen valschen Lindius een af is. Ba wilt hijt alsoo verstaen of uutleggen dat ick gheen profijt met mijn sermoonen gedaen hebbe, om dat ick de Geusen daer deur sulcx heb belet, ba soo heeft hy byloo groot ghelijck. Dat hy soo doet.

Den .2. Februarii sachternoens was B. Cornelis in zijn sermoon uutermaten seer verblijt, mits dat de Grave van Egmondt, als Guberneur van Vlaenderen, int leste van Januarius al omme deur gansch Vlaenderen begonst te trecken met veel ruyteren, om die predicatien der Calvinisten, Martinisten, ende Herdoopers te doen op houden.

B. Cornelis seyde: Ba ick en sorghe nu anders niet, dan dat dese haechpredicanten, dese Ministers de Apostaten, of dese verraders, [133v] verleyders en bedrieghers, ende dese Ouderlingen, Diaconen, dese Consistorialisten, dese principale hoofden vande sectarisen, heretijcken, of ketters, al uut den lande gheraken ende ontloopen sullen. Ba, daeromme ghy Magistraten en Officieren, ghy moet alle op u lieder verdoemenisse haestighe neersticheyt doen om het lant te sluyten ende alle schiphavenen, alle frontiersteden ende alle gaten daermen deur uut mach, te besetten ende te bewaren op datment alle dese lants verraders, dese verloochende Kerstenen, dese Papen moordenaers, dese sacramentenschenders, vonteschijters, beeldestormers, outaerbrekers, kerckendestrueerders en alle dese cloosterbranders in handen mach crijgen ende al levende villen, vlaien, speten, braden of de kele af steken mach. Ou, soude yemant moghen segghen: helighe Vader Corneli, ghy en behoort emmers niet te raden tot bloetstortinge! Ja, ist waer? Ba, datmense dan al levende tusschen twee hongherighe honden met den hoofde neerwarts aen een galghe hanghe ende laetse de honden verscheuren, so en stortmen gheen bloet. Ba soo siet.

Den .9. Februarii, den welcken was des sondaechs voor de Vasten, begonst B. Cornelis te prediken in de Parochie kercke diemen heet `tonser liever Vrouwen', om aldaer de Vasten lanck alle daghe te prediken. Daer nam hi voor zijn teem daghelicx te prediken [134r] van de seven sacramenten, beghinnende in dese eerste weke met het sacrament der Penitentie, met die Biechte en Absolutie. Dit waren rechts materien ende argumenten om de heele Vastene seer wonderlicke ende vremde sermoonen te doen, want daer uut hoordemen veel afgrijselicke, gruwelicke en lelicke ghetieren, ghebaren ende scheldingen sonder eynde teghen de Calvinisten, Lutherianen of Martinisten, Herdoopers ende Cassandrianen.

[wordt vervolgd]