Afdrukken

HET BESTE VAN DE SLEGTE

 

Is het u ooit opgevallen dat het positieve denken in ons mooie veelstromenland even schaars is als de hoorn van een neushoorn in de huisapotheek van Lucas Reynders? Ik lijk wel de enige te zijn die uitsluitend positief het leven benadert. In die zin gevoel ik mij een onverstoorbare rots in een branding van gekanker, gejeremieer, gemiespel, gejank, gewauwel, gerebbel, geslijm, gesis, gesip, gesim, gesjilp en gesabbel. Als dienaar der Moederkerk heb ik altijd alle veranderingen, vernieuwingen en verbeteringen uitbundig toegejuicht, dus ik heb de nodige ervaring met positief denken tegen beter weten in, maar daar zullen we het nu niet verder over hebben.

Nee, we hebben het over een essayistisch meesterwerkje van Gerrit Komrij uit onze geliefde Achterhoek. In 1990 hield hij de Huizinga-lezing, die in 1991 door Uitgeverij Bert Bakker op de markt werd gebracht, onder de titel Over de noodzaak van tuinieren. Nu heb ik nooit gedacht dat tuinieren noodzakelijk was en Gerrit zelf zie ik nog niet zo gauw staan schoffelen onder de koperen ploert van Portugal, dus ik begreep al gauw dat tuinieren hier geestelijk of symbolisch dient te worden verstaan.
In 78 bladzijden en 44 eindnoten ontvouwt Gerrit zijn gedachtengang, die ik voor u zal samenvatten: Anders dan eenvoudige lieden begrijpt alleen de kunstenaar dat hij schept in rivaliteit met de Schepper van het aards paradijs (= de eerste tuin). Onder de `kunstenaar' moet hier `dichter' worden verstaan, en eigenlijk het liefst `Gerrit' zelf, die `toch weer God in zijn tuin heeft staan' (p. 11). Daarna volgen de hoogironische beschrijvingen van Gerrits tuin onder verschillende invalshoeken.
Die tuin van Gerrit blijkt nogal een doolhof te zijn, die een schrandere gids vereist. Vandaar dus dat onze kunstenaar, die zichzelf als de schranderste van alle gidsen beschouwt, een tot aan het ochtendkrieken durende Huizinga-lezing hield om zich nader te verklaren met behulp van `de tuin- en landschapssymboliek'. Dit alles tot lering van zijn luisteraars, die het in de Pieterskerk te kwaad en aan hun rug kregen op de ijzeren klapstoeltjes van waarop zij Gerrits heilig manna tot zich namen. Het is verleidelijk hier Gerrits tuinsymboliek op drie hoogironische niveaus toe te lichten, maar ik zal dat niet doen, want ik wil me niet pietluttiger voordoen dan ik ben. Men begeve zich dus op eigen gelegenheid door Gerrits middeleeuws struweel, door zijn `verschnörkelde' maniëristische tuinallegorieën, door de geregelde tuin der rede enz. Ik zal mij beperken tot het geven van enkele kenmerkende voorbeelden en van enig positief commentaar. Zo schrijft Gerrit:

Hij [= de psycholoog Jung] wijst ook, maar dit terzijde, op het feit dat de kelk van de communie, die kelk van de transformatie van water in wijn, ooit een `eenhoornsbeker' was. De kerkganger onder ons is dus ook gewaarschuwd als hij een plotselinge behoefte zou gevoelen een zeker iets in een avondmaalsbeker te steken. Hij heeft dan immers - gezien het feit dat het om de beker van het ontvangen en de hoorn van het penetreren gaat: om de vereniging van het vrouwelijk en het mannelijk symbool - deel aan het geheim van het hermafroditisme, de polariteit die in God samenvalt (p. 44-45).

Ik heb er lang over nagedacht of die wonderlijke plotselinge behoefte om in de avondmaalsbeker `een zeker iets' te steken, eerder typerend was voor Gerrit dan voor de gemiddelde kerkganger onder ons, maar begreep later dat het hier om een oudvaderlandse geuzengewoonte moet gaan. Immers, signaleert de eerwaarde pater Cornelis in zijn weergaloze preken reeds deze gewoonte niet van de geuzen om in de doopvonten te poepen? Ook Vondel dichtte over dergelijke lieden: "zo offren zy, welgetroost en bly, Den allerbesten vader vry, Het puick van hunnen aartschen schat!"
Volgens Gerrit staat de beker voor het ontvangen en de hoorn voor het penetreren, maar de doopvont deed het als ontvanger kennelijk nog beter dan de beker, zoals blijkt uit volgend citaat:

In de zestiende eeuw, op het concilie van Trente, werden afbeeldingen van de jacht op de eenhoorn, met de kop van het dier in de schoot van Maria, dan ook verboden. De gedachte dat iemand een sacrale daad zou verrichten door zijn lul in de doopvont te steken moet de kerk te veel geworden zijn (p. 39)

Wat een reikwijdte heeft toch de symboliek! Men begrijpe dat Maria symbool staat voor onze Moeder de Heilige Kerk. De Kerk wil het liefst alle eenhoorns die in het wild rondrennen, in Haar eigen tuintje opsluiten. Naast de eenhoorn en Maria, ziet Gerrit ook nog Venus opduiken. Daardoor wordt de tuin van de kuisheid ook een tuin van de onkuisheid (kennelijk zijn voor Gerrit alle Venussen onkuis, quod non). Het verband tussen Venus en Maria zal iedereen wel duidelijk zijn, maar Gerrit helpt toch de onkundigen geweldig met de volgende voetnoot:

Is mei niet de maand van Maria en Venus, staat het voorjaar niet gelijk met de verjongingsbron? kon ik vragen als ik me op het speculatieve terrein van `dat alles met alles samenhangt' zou begeven (p. 81).

Jazeker, luidt ons volmondige antwoord. Ja, Gerrit, alles hangt waarlijk met alles samen, dankzij al die symbolen.
Gerrit citeert veel in zijn boekje en verwijst vaak naar geleerde literatuur. Van een geleerd citaat in het Engels geeft hij zelfs een eigen vertaling. Wat dom van ons dat wij - ondanks die vertaling - toch niet goed begrijpen wat er staat. De lezer oordele zelf:

Hoewel het voor de natuurkundige onzinnig mag lijken een realiteit van enigerlei aard te erkennen buiten de wetten van de natuurkunde om, toch is dit even zinnig als een woordenboek vergeleken bij de onzin om te veronderstellen dat er zo'n realiteit niet zou zijn (p. 70-71).

Dit citaat uit het werk van de heer Eddington heeft Gerrit zonder paginaverwijzing en in een eigen vertaling geciteerd naar de Annotated Alice uit 1960, maar de vertaling ervan is zo duister dat men benieuwd wordt naar de oorspronkelijke tekst, wat dus helemaal Gerrits verdienste is.

Tot slot nog een woord met betrekking tot de uitgever, want die stelde mij aanvankelijk ernstig teleur. Ik had namelijk op de achterflap een afbeelding verwacht van Gerrits hoge denkersvoorhoofd, maar ik begrijp nu dat de uitgever iets veel beters heeft gedaan dan het plaatsen van een stoffelijk portret. In de plaats daarvan heeft hij Gerrits innerlijke tuin of geestelijke paradijs voor ons op de achterflap gezet. Gerrits geestelijke portret. We treffen dit aan in de woorden waarmee hij reageert op de cabaretier Guus Vleugel. Deze had Gerrits Huizinga-lezing getypeerd als een `uitgesproken regressieve, van metafysisch heimwee doortrokken lezing'. Met zijn bliksemschichten als `de hogere ironie en de ironie van de hogere ernst' heeft Gerrit deze cabaretier op de achterflap als een Faëton vleugellam ter aarde laten storten:

Nu ja, men kent de rake typeringen van deze cabaretier. Tot in alle nichtensauna's binnen de grachtengordel en tot ver daarbuiten, tot helemaal in de salons van Oud Zuid toe, wordt daar al dertig jaar over nagesidderd.
Trouwens, iemand zal me daar tegelijkertijd progressief, materialistisch en zonder enig heimwee zijn. Dan is men al bijna een geslaagd cabaretier. In Oud Zuid.

Ook wij sidderen nog na over Gerrits onovertrefbaar hoge ironie en hopen intussen dat onze lezers blijven doorgaan met het beste van De Slegte te pakken te krijgen.

KANUNNIK J.-PH. MOINEAU DE FROIDEVILLE