...ZIJN SELFS EYGHEN WOORDEN...

De voorrede van de Historie van Broeder Cornelis aan de code getoetst

door Mercutio Eritreo

De afgrenzing van literaire genres blijft altijd een moeilijke zaak. Terwijl iedereen zonder moeite poëzie van proza kan onderscheiden, blijkt het nauwelijks mogelijk om een sluitende definitie van poëzie te geven. Minstens zo moeilijk is het om andere genres af te grenzen. Alvin Kernan heeft geprobeerd om satires te definiëren en ook hij merkt meteen op, dat zoiets altijd maar beperkt mogelijk is. Hij heeft voor zijn onderzoek een aantal "kennelijk" satirische (Engelse) werken uit het begin van de 17e eeuw vergeleken en vond inderdaad een aantal overeenkomsten, onafhankelijk van het eigen karakter van de onderzochte werken.

In zijn artikel A theory of satire onderscheidt hij de satirische werken op grond van drie steeds terugkerende kenmerken: de overvolle en rommelige omgeving waarin het verhaal zich afspeelt, het feitelijk onbetrouwbare karakter van de satiricus en de plot van het verhaal, of beter: het ontbreken daarvan, want als alles achter de rug is, is er meestal niet echt iets veranderd. Met satiricus wordt de in het verhaal optredende figuur bedoeld die de satire vorm geeft, de "verteller" in het verhaal zelf dus. Uitdrukkelijk wordt niet de auteur bedoeld, ook al wordt er nogal eens aangenomen dat de satiricus in het verhaal in feite de auteur is, of ten minste diens woordvoerder.

Het onderwerp van dit artikel is vooral het tweede aspect dat Kernan noemt, de persoon van de satiricus. Er zijn verschillende vormen waarin de satiricus in het verhaal kan optreden, van een anonieme verteller tot een duidelijk personage met een naam en een (als regel onaangenaam) karakter. Ten slotte kan de satiricus geheel uit het verhaal verdwenen zijn "en blijven we alleen achter met de dwazen en de schurken die de kans krijgen elkaar voor het voetlicht te brengen en af te straffen."

Hoewel er verschillende soorten satires onderscheiden kunnen worden, zullen alle satirici, ongeacht hun verschijningsvorm, een zeker aantal eigenschappen delen; de belangrijkste worden ingegeven door de taak van de satiricus in het verhaal en stoelen op de traditie. Telkens weer blijkt de satiricus een "trots, opvliegend, intolerant en lichtgeraakt persoon te zijn die niemand graag als buurman zou willen hebben." Verder blijkt de satiricus meestal een dubbele persoonlijkheid te bezitten: een publieke en een private. De publieke toont hij aan de wereld, en met deze persona, dit masker, wil hij doorgaan voor degene die hij zegt te zijn: een eerlijk en open man die de waarheid spreekt en de dingen bij hun naam noemt. Hem staan hiervoor diverse traditionele middelen ter beschikking. Gewoonlijk wijst hij op zijn eenvoud (ook van afkomst) en op zijn afkeer van "wollig" taalgebruik, wat zou moeten impliceren dat hij ook de waarheid spreekt. Ook de morele opvattingen van de satiricus zijn traditioneel en rechtlijnig, geheel in overeenstemming met zijn eenvoudige afkomst.

Toch zijn deze eigenschappen alleen niet voldoende om een satiricus op te leveren. Daarvoor is ook een krachtige aanval nodig op wat hij als misstand beschouwt. Omdat dat in strijd zou kunnen zijn met zijn vreedzame achtergrond, verontschuldigt hij zich meestal door erop te wijzen dat hij zoveel domheid en verdorvenheid om zich heen ziet, dat hij zich niet aan de drang kan onttrekken om die aan de kaak te stellen. Maar al wordt hij innerlijk gedwongen, zijn rede stemt daarmee wel in, want door zijn pessimistische kijk op de wereld kan er in zijn visie alleen verbetering optreden als het zwaarste geschut in stelling wordt gebracht, en soms gaat hij zelfs zover zichzelf te beschouwen als het laatste redmiddel voor de wereld.

De beschrijving van de satircus zou eenvoudig zijn, als zijn karakter alleen aan de bovengenoemde eigenschappen zou moeten voldoen. Er is echter een keerzijde aan dat karakter, met duistere kanten die even noodzakelijk zijn voor de functie van de satiricus in het verhaal. Door zijn felle aanvallen op alle verdorvenheid ontwikkelt hij bepaalde vervelende eigenschappen die zijn eenvoud en waarheidsliefde twijfelachtig maken. Dit uit zich meestal het duidelijkste in zijn stellige bewering dat hij de wereld toont zoals die werkelijk is. Niets is echter minder waar: de satiricus toont ons consequent en doelbewust alleen die aspecten die in zijn kraam te pas komen en schuwt daarbij enige "aanpassing" van de werkelijkheid niet. Als hij hierop gewezen wordt, pleegt hij zich te verdedigen door te zeggen dat deze "belangenvermenging" (enerzijds wil hij eerlijk en oprecht overkomen, maar anderzijds moet hij het onderwerp van zijn spot en afkeer zo zwart mogelijk afschilderen) noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen. Hij slaagt daar echter niet in: de verdorvenheid die hij beschrijft, tast ook hem aan, en soms kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij dat nog leuk vindt ook. Wie met pek omgaat...

Ook de felheid waarmee de satiricus tekeer gaat, kan zich tegen hem keren. Het geweld van zijn aanval op zgn. opvliegende en onredelijke personen roept dezelfde beschuldigingen over zijn eigen hoofd af. Verder kunnen de door hem voorgestelde maatregelen niet drastisch genoeg zijn; het vroeger gebruikelijke beulsarsenaal is hem nauwelijks voldoende. Een zeker sadisme kan hem dan ook niet ontzegd worden. Verder komt hij door zijn rechtlijnige en onwrikbare morele opvattingen over het voetlicht als trots en egoïstisch, zonder een greintje medegevoel voor zijn slachtoffers.

De satiricus mag dan allerlei onaangename eigenschappen hebben, we mogen ons er niet toe laten verleiden om die eigenschappen zonder meer van toepassing te verklaren op de schrijvers van satire. Sommige auteurs zien trouwens kans om de nare trekjes wat te verzachten. Zij leggen de nadruk meer op de humor en laten ons lachen om de menslijke domheden. Een meerderheid schijnt echter met veel genoegen alle vreemde neigingen en ongerijmdheden in het karakter van hun satiricus tot uiting te laten komen. De meest uitgesproken vertegenwoordigers van beide stromingen zijn Horatius en Juvenalis. De kenmerken van de satiricus, die in beginsel voor alle satires gelijk zijn, zijn juist in de "Juvenalische" satires het makkelijkst aan te wijzen, omdat ze daar het minst verhuld in voorkomen. Toch is het goed zich te realiseren dat elk tijdperk, afhankelijk van de geldende denkbeelden en literaire normen, zijn eigen soort satiricus voortbrengt, ook al zijn alle satirici in de grond gelijk.

Laten we nu eens zien in hoeverre de voorrede van de Historie van Broeder Cornelis voldoet aan Kernans theorie. Die voorrede mag dan slechts zeven van de ongeveer 550 bladzijden van de hele Historie tellen, voor dit onderzoek is zij van groot belang, omdat juist in de voorrede het doel van het werk uiteengezet wordt. De titel kondigt een samenvatting aan en stelt de satiricus aan de lezer voor:

VOORREDEN / Ende corte verhalinghe/van het gansche boeck/daermede Chri-/ stianus Neuter de Leser salicheyt is/wenschende.

De persoon die zich tot ons richt is dus Christianus Neuter, de "Onpartijdige Christen". Hij valt meteen met de deur in huis om zijn beweegredenen mee te delen:

Goetwillighe Christelicke Leser, mits dat Christus, onsen salichmaeker, ons vermaent int heylich Evangelie dat de gene die van Godt zijn, gheerne Gods woort zijn hoorende, ende oock doort groote gheruchte dat hier binnen Brugghe was van zeer wonderlicke sermoenen die een Minrebroeder was prekende, ghenaemt B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, so wiert ick inwendich gheroert om hem te hooren prediken [...].

De satiricus voert dus twee redenen aan: ten eerste dat een goed christen graag de preek hoort en ten tweede dat de mare ging dat er door Broer Cornelis op een bijzondere wijze gepreekt werd. Hij presenteert zich daarmee als een goed christen en spreekt ook de lezer zo aan; door zich met hem te identificeren wekt hij een betrouwbare indruk. In die lijn ligt ook dat hij zich schaart onder veel andere treffelicke [= voorbeeldige] gheleerde Catholijcke ende Godtvreesende persoonen. De satiricus beroept zich dus niet op een eenvoudige komaf, maar op zijn status als goede gelovige.

Vervolgens toont de satiricus zich teleurgesteld in Broer Cornelis, omdat diens preken weliswaar heel bijzonder, maar allesbehalve godvruchtig zouden zijn:

vol blasphemien teghen Godt, teghen dat de natuere leert, tegen de leeringhe der Apostelen ende der outste Vaderen of Doctoren vande helighe Christelicke kercke. Ende noch boven dien tenderende of streckende tot meuterien, commocien, sedicien [= onlusten], beroerten ende tot onruste of twist [...].

Daarna doet hij ons in lange opsommingen (n.b.: 3 bladzijden) uit de doeken wat voor schandelijks die preken dan wel bevatten. Als geschrokken van zijn eigen vuilspuiterij haast de satiricus zich om de lezer te waarschuwen niet geschokt te zijn over wat volgt, en plechtig verklaart hij de broeder correct te zullen citeren:

wy [...] gebruycken zijn selfs eyghen woorden alsoo hy die uut ghesproken heeft, sonder dat wy die verargeren of verkeeren [= veranderen].

De satiricus zegt overigens niet, dat hij de uitspraken van Broer Cornelis ook in hun juiste verband zal citeren en als de lezer dit stilzwijgend aanneemt, komt hij bedrogen uit: juist bij satires moet de lezer erop bedacht zijn de verteller niet meer krediet te geven dan hem rechtens toekomt. Voor alle duidelijkheid laat de satiricus wel weten, dat de lezer vooral niet moet denken dat hij behagen of genoechte [= genoegen] ghehadt heeft in het beschrijven van al dat schandelijks. Hij neemt God tot getuige dat hij alles met het schaamrood op de kaken opgeschreven heeft en eigenlijk veel liever had gehad, dat dat allemaal niet nodig was geweest. Maar al doet het hem pijn in het hart, die nootsakelicheyt [is geweest] dit schrijven begeerende of behoevende. En dat hij zich aan het schrijven gezet heeft, was hem vooral ingegeven door

sommige Godtvreesende en treffelicke wel gheachte persoonen die geerne saghen dat het groot ongelijck [=onrecht] [...] voor yegelijck bekent ware [...]. Daeromme en is dan onse meninge of voornemen anders niet dan met onsen schrijven voor yegelijck bekent en openbaer te maken den rechten oorspronck of wortele waer uut dat dese verbolgentheyt, gramschap en bitterheyt gesproten is, die B. Cornelis in zijn sermoonen [...] laet uut bersten.

Daarna zet de satiricus uiteen wat hij gaat vertellen: wat zich allemaal afspeelde in de kring van vrome vrouwen rond Broer Cornelis en hoe dat aan het licht kwam, en hoe de broeder zich in zijn preken verzette tegen een bedelverbod dat de Brugse overheid had ingesteld. Verder zal hij enkele spotdichten opnemen die in het geheim verspreid werden om hem synen onbeleefden indiscreten mont te sluyten [...] hoe wel sulcx niet geholpen en heeft, en een tweetal vermanende brieven die "Stephanus Lindius" aan Broer Cornelis geschreven zou hebben om hem wat milder te stemmen. Tot slot drukt de satiricus ons nogmaals op het hart dat hij alleen om een ieder duidelijk te wijzen op de kwalijke bedoelingen van de broeder bedwonghen [is] bynaest te verhalen het gheheele vervolch van zijn sermoonen also hy die achtervolgende [= achtereenvolgens] ghepredict heeft.

In de drie bladzijden die de satiricus nodig heeft om al het schandelijks uit Broer Cornelis' preken uit de doeken te doen, valt de overdaad op, het zijn opsommingen zonder eind die doen vermoeden dat hij er maar geen genoeg van kan krijgen:

[het zijn preken] vol bloetgiericheyt, bloetdorstcheyt en wraeckgiericheyt, roepinghen, tieringhen, krijssinghen [= gekrijs] en brijssinghen [= gebries]; van bloetstorten, hanghen, wurghen, branden, spieten en braden, villen en blayen [= afrossen], smooren, delven [= begraven], rabraken, vierendelen [...], en veel ander gruwelickheden, yselickheden of afgrijselickheden. Ende dit over de Lutherianen, Calvinisten, Herdoopers, Cassandrianen en meer ander die hy al ketters, heretijcken [= ketters] of sectarissen hiete [= noemde]. Noch bevonde ick zijn sermoenen vol ongestadicheyt [= onbetrouwbaarheid], ydelheyt, lichtveerdicheyt, onwaerachticheyt, inpatienticheyt [= kortaangebondenheid] ende vol uutsinnicheyt of dullicheyt [= waanzin]. Boven dien noch vol onbeleeftheyt, vileynicheyt [= laaghartigheid], oneerbaerheyt [enz., enz., enz.].

Ook wordt de waarheid kennelijk aangepast aan het doel: calvinistische geestelijken zouden bij voorbeeld beweerd hebben dat Maria een publieke vrouw geweest was. Zelfs afgezien van de serieuze studie van de bijbel die de protestanten plachten te maken, is het duidelijk dat zij dat nooit zo gezegd kunnen hebben, de bewering staat trouwens tussen andere onzinnigheden. Deze stemming makende opmerkingen worden overigens wel slim gepresenteerd: de satiricus beweert dat Broer Cornelis beweerd zou hebben dat calvinistische predikanten zouden beweren dat ... enz. Het verhaal komt dus wel uit de zoveelste hand. We mogen de satiricus er echter op aanspreken, omdat hij zelf zegt dat hij alles precies zo heeft weergegeven als hij het gehoord heeft. Maar we kunnen het hem natuurlijk niet kwalijk nemen dat Broer Cornelis nu toevallig onzin beweert... Een tactiek die nu ook nog wel wordt toegepast door de roddelpers.

De satiricus die zich hier tot ons richt, voldoet in veel opzichten aan de beschrijving van Kernan: hij zegt de waarheid en niets dan de waarheid te spreken, beroept zich erop dat hij door innerlijke noodzaak gedwongen wordt al dit lelijks aan het papier toe te vertrouwen en dat alles uitsluitend tot stichting en waarschuwing van de lezers. Ook in de lijn van Kernan ligt de opmerking van de satiricus dat een deel van wat tegen Broer Cornelis ondernomen werd, niet geholpen heeft.

Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de satiricus minder oprecht is dan hij voorgeeft: ongeveer de helft van de voorrede besteedt hij aan opsommingen hoe schandelijk Broer Cornelis zich wel gedragen zou hebben. Door die overdaad dringt de indruk dat hij dit met veel genoegen beschrijft, zich wel sterk op; wat minder nadruk zou zeker zo overtuigend geweest zijn. Verder pleit de kennelijke aanpassing van de werkelijkheid tegen hem: hij kan nu wel zeggen dat Broer Cornelis onzin beweerd heeft en hij mag daar dan voorbeelden van geven, maar hij moet daar niet te ver mee gaan. In elk geval zou wat hij van Broer Cornelis citeert, ook voor diens eigen publiek aanvaardbaar moeten zijn. Met uitspraken waarvan iedereen bij voorbaat inziet dat ook Broer Cornelis' publiek ze af zou wijzen (en dat is hier m.i. het geval), moet de satiricus heel voorzichtig zijn, anders zou al te duidelijk blijken dat hij niet zo waarheidsgetrouw citeert als hij zegt. En dat zou zijn hele betoog ongeloofwaardig maken.

Ik hoop in een volgend artikel wat nader in te gaan op de satirische technieken in de volgende hoofdstukken van de Historie.

LITERATUUR

Kernan, Alvin: 'A theory of satire'. In: Satura, Ein Kompendium moderner Studien zur Satire. Ed. B. Fabian. Hildesheim enz., 1975, pp. 142-175. (Olms Studien).

Neuter, Christianus (pseud. van ?): Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe. Z. pl., 1569. Ik heb gebruik gemaakt van foto's van het exemplaar van de Historie dat onder nr. II 76483 A aanwezig is in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel.