DE IDENTIFICATIE VAN THOMAS, SUBDECANUS SALISBERIENSIS

door Karel Bostoen

In 1980 wijdde Benjamin De Troeyer OFM een recensie aan twee ongepubliceerde licentiaatsverhandelingen (in Nederland noemt men die doctoraalscripties) die aan de Rijksuniversiteit Gent onder de leiding van Dirk Coigneau werden geschreven.1 Uit De Troeyers beschrijving valt op te maken dat Johan Leybaert een tekstuitgave heeft gemaakt van een `pars' van de Historie van B. Cornelis (1569), namelijk van fol. A1r t/m D1v en dat mevrouw Carine Jacobs een ander `pars' onder haar hoede heeft genomen, namelijk fol. N7v t/m R3r.

Uit een andere bron blijkt dat er gedurende het academisch jaar 1979-1980 voor de Historie (zowel het eerste deel uit 1569 als het tweede deel uit 1578) een zeer grote belangstelling bestond bij de aankomende Gentse licentiaten. Maar liefst twintig studenten beproefden hun vaardigheden als tekstbezorger op een `pars'. Het waren (behalve de reeds genoemden): Blondeel Magda, Cappaert Erwin, De Pauw Maggy, Demeulenaere Gino, Deruyter Nele, De Waegeneire Dominique, De Witte Martina, De Wittewrongel Ingrid, De Wolf Patrick, Lambrecht Dirk, Lonneville Mark, Meyers Annick, Pareyn Jean-Pierre, Thys Chantal, Vanden Hautte Godelieve, Van der Stockt Lieve, Van Petegem Johan en Vanvooren Karine.2 Dat pater De Troeyer speciaal aan de `thesissen' of licentiaatsverhandelingen van Leybaert en Jacobs de nodige aandacht wijdt, komt - naar zijn zeggen - omdat slechts die twee scribenten zich "wijselijk zijn komen documenteren op ons instituut voor Franciskaanse Geschiedenis te Sint-Truiden"3 en omdat zij kennelijk aan genoemd Instituut uit dank voor de genoten bijstand een exemplaar van hun thesis hebben afgestaan. Mogelijk ook was het `pars' van de 18 overige scribenten zodanig tot een `pensum' verworden, dat ze de gang naar Sint-Truiden niet meer in staat waren te maken? Wie zal het zeggen? Het voornaamste leed is tenslotte inmiddels alweer twaalf jaar achter de rug.

Aan de licentiaatsverhandeling van Leybaert (door De Troeyer verwarrenderwijs `proefschrift' genoemd, zoals ook Leybaerts begeleider van de titel van `promotor' wordt voorzien) besteedt de geleerde minderbroeder uit St.-Truiden drie en een halve bladzijde; mevrouw Jacobs moet het stellen met twee bladzijden. Leybaert, die in feite de Discipline der Devotarighen uitgeeft, is zeer vlijtig geweest. De omvang van deel 1 van zijn verhandeling bedraagt: 133 + 51 bladzijden, deel 2: 146 bladzijden + kaart, maar ondanks alle St.-Truidense documentatie ziet De Troeyer toch menige tekortkoming. Die kritiek heeft Leybaert niet ontmoedigd, zoals dadelijk zal blijken.

Onbewust van deze Gentse en St.-Truidense activiteiten hadden mevrouw Van der Wal en auteur dezes reeds in 1978 hun voornemen kenbaar gemaakt om een tekstuitgave van de Historie voor druk gereed te maken.4 Vervolgens verschenen in de daaropvolgende jaren enkele artikelen van mijn hand als `prolegomena' voor een uitgave.5 Natuurlijk werd ik, naar aanleiding van de recensies van De Troeyer, benieuwd naar hetgeen inmiddels in het Gentse - geheel onafhankelijk van mijn eigen onderzoek - tot stand was gekomen. Toen ik Dirk Coigneau op 24 september 1982 schreef om de `proefschriften' te mogen inkijken, raadde hij mij vriendelijk aan die via het interbibliothecair leenverkeer bij de Gentse universiteitsbibliotheek aan te vragen, daaraan toevoegend dat de thesis van Leybaert hem de interessantste leek. Op 5 februari 1983 schreef Leybaert aan de Gentse universiteitsbibliotheek dat hij zijn licentiaatsverhandeling weigerde te laten inzien of ontlenen door de aanvragers in Leiden, omdat hij "momenteel met medeweten en goedkeuring van prof. dr. A. van Elslander en dr. W. Waterschoot een doctorale dissertatie" aan het voorbereiden was. Jammer, maar niet onbegrijpelijk. Wel verklaarde hij zich bereid om in contact te treden met de aanvragers in Leiden om gegevens uit te wisselen. Aangezien licentiaatsthesissen, net zo min als doctoraalscripties in Nederland, voor de wetenschap niet bestaan wanneer ze niet vrij toegankelijk en controleerbaar zijn, besloten we af te wachten tot Leybaert een of meer resultaten van zijn onderzoek aan de wetenschappelijke wereld zou voorleggen, waarop we zouden kunnen reageren. Intussen zouden we zelf een en ander publiceren, waarop hij al dan niet kon reageren. Nu, tien jaar later, is er nog steeds niets van Leybaert verschenen en ook de beloofde dissertatie laat nog steeds op zich wachten. Om die redenen zullen we in dit artikel geen aandacht meer besteden aan ontoegankelijke verhandelingen, maar de discussie aangaan met de recensent van Leybaerts thesis, namelijk pater Benjamin De Troeyer.

De context

In het eerste deel van de Historie van B. Cornelis, getiteld de Discipline der Devotarighen of de geseling der vrome vrouwen, staat een Latijnse tekst die geschreven zou zijn door Thomas, onderdeken van Salisbury. Tot nu toe is niemand erin geslaagd deze persoon en zijn tekst te identificeren. Vooraleer op die Latijnse tekst in te gaan, willen we de context weergeven waarin deze tekst functioneert.

Door de anonieme auteur van de Historie wordt de Brugse minderbroeder ervan beschuldigd het celibaat zodanig op te hemelen, dat getrouwde mensen (in feite uitsluitend vrouwen) in gewetensnood komen na het verrichten van de geslachtsdaad. Gelukkig is er voor hen redding in een geheim genootschap dat de broeder speciaal voor deze vrouwen in gewetensnood opricht. Ze beloven voortaan de geslachtsdaad te zullen verrichten zonder daaraan genoegen te beleven. Aangezien dit volgens de auteur onmogelijk is, begaan ze nogal wat overtredingen tegen de bepalingen van het genootschap. De straf voor de overtreding is dat ze zich moeten uitkleden in het bijzijn van hun biechtvader en dat ze deze geestelijke leidsman (Broer Cornelis) moeten verzoeken om een lichte geseling op de tere delen. Deze straf wordt in de Historie de `secrete penitentie' genoemd. Niet alleen getrouwde vrouwen, ook weduwen en jonge meisjes kunnen lid worden van het genootschap, want ook zij staan dagelijks aan seksuele verlokkingen bloot. Het lidmaatschap van het geheime genootschap behoedt hen die in zonde vallen, voor de eeuwige straf, want de tijdelijke geselstraf staat borg voor hun toegang tot de eeuwige zaligheid.

Een van die jonge meisjes is de zestienjarige Calleken P., die in het boek wordt gepresenteerd als de voornaamste tegenspeler van Broer Cornelis. Niet alleen biedt zij zeer lang weerstand tegen de uitkleedpraktijken die de broeder haar opdringt, ze verzet zich ook met veel succes tegen de vrome spitsvondigheden waarmee haar biechtvader haar probeert te overtuigen van de absolute noodzaak van zijn geselstraf. Haar laatste verweer luidt uiteindelijk dat ze zich afvraagt of de geheime geselstraf iets is wat tegenwoordig nergens meer wordt toegepast behalve hier? Daarop belooft Broer Cornelis dat hij haar bij haar volgende bezoek op grond van `seer oude Latijnsche boecken van eerwerdige mannen' zal aantonen dat de geselstraf niet nieuw is en dat men haar tegenwoordig elders evenzeer toepast als wij hier.

Thomas en Gregorius

Veertien dagen later had Broer Cornelis, zoals beloofd, een boek in het Latijn klaarliggen, om haar daaruit te bewijzen dat de geseling niets nieuws was en dat ze ook elders werd toegepast. Calleken heeft later, volgens de anonieme auteur, nooit precies kunnen vertellen wat het voor een boek was. De auteur moet er dan ook naar raden. Hij citeert vervolgens een Latijnse tekst die bestaat uit drie passages waarin de geselstraf ter sprake komt. Het zijn dus niet Calleken of Broer Cornelis die met deze tekst aan komen zetten, maar de anonieme auteur van het boek. Het is van belang dit hier uitdrukkelijk vast te stellen, want zijn citaat zou dus ook heel goed zelf verzonnen kunnen zijn. Hij zegt weliswaar dat de Latijnse tekst is ontleend aan de Summa de Poenitentia van Magister Thomas, Subdecanus van Salisbury, maar als die magister en diens werk een uitvinding van de auteur zijn, wordt het verhaal over Broer Cornelis er toch niet geloofwaardiger op.

De Latijnse tekst is verdeeld in drie paragrafen, getiteld: `Quòd excommunicatus non debet absolvi sine disciplina'; `Quòd quilibet debet disciplinare se' en `De secunda specie criminalium vitiorum', en is voorzien van een Nederlandse vertaling.6

In zijn licentiaatsverhandeling is Johan Leybaert er niet in geslaagd om de bron van de Latijnse tekst te vinden. De Troeyer in zijn bespreking heeft het zelfs over twee Latijnse teksten. Hij schrijft:

Een wel moeilijke opgave was het waar in de Historie twee latijnse teksten worden geciteerd, de ene volgens de samensteller uit een Summa Magistri Thoma (sic) Subdecani Salisberiensis de Poenitentia, de andere van een B. Gregorius. Met de eenvoudige verklaring "leermeester Thomas, onderdeken van Salisbury" heeft Leybaert de eerste onvoldoende geïdentificeerd (p. 62). Wij hebben hem evenmin gevonden. We mogen wel wantrouwig zijn in verband met de geciteerde tekst, want als we de tweede identificeren, niet als de zalige Gregorius Celli zoals Leybaert voor waarschijnlijk houdt, maar als de heilige Gregorius de Grote, dan vinden we bij deze kerkleraar een duidelijk gelijkaardige tekst7, maar dan door de samensteller blijkbaar met opzet zeer foutief weergegeven.8

Hierbij valt het volgende op. Noch De Troeyer, noch Leybaert is erin geslaagd magister Thomas thuis te brengen. Het is hun evenmin gelukt de bron van deze Latijnse tekst aan te wijzen. De Troeyer spreekt van twee Latijnse teksten. De zgn. tweede tekst, die van de hand van de H. Gregorius zou zijn, is volgens De Troeyer zelfs een vervalsing. Het behoeft geen betoog dat De Troeyer de anonieme auteur met deze uitspraak in een kwaad daglicht stelt. Voorts wordt de hele kwestie beschreven als "een wel moeilijke opgave".

Welnu, in het kader van het eerste Broer Cornelis-werkcollege dat ik gaf in het eerste semester van 1979-1980, slaagde de Leidse student Herman Klaver er bij toeval in om de indentiteit van de gezochte `Subdecanus Salisberiensis' met behulp van secundaire literatuur te achterhalen.

De onderdeken van Salisbury

Klaver vond de Engelse onderdeken terug in het standaardwerk van Glorieux over middeleeuwse theologen te Parijs. Thomas Chabham [sic] luidde hierin de naam van deze Engelsman, en handschriften van diens Summa de poenitentia et officiis ecclesiasticis bleken zich in een redelijk aanbod in Europese blibliotheken als volledige exemplaren of fragmenten van exemplaren te bevinden.9 Later bleek mij zelfs dat er van Thomas' middeleeuwse handboek een moderne teksteditie bestond. Het betreft hier de in 1968 te Leuven verschenen standaardeditie van Thomas van Chobhams Summa Cum miserationes domini van de hand van F. Broomfield.10 Wie was deze magister Thomas?

Magister Thomas van Chobham ontleent zijn naam aan het gelijknamige dorp in Surrey waar hij als pastoor alle tienden van ontving, vanaf vóór 1216 tot 1230 of later. Over zijn leven is natuurlijk weinig bekend, maar zorgvuldige naspeuringen van Broomfield en eerdere onderzoekers hebben het volgende opgleverd. Hij werd geboren tussen ca. 1158 en 1168 als een onwettig kind en is overleden na 1233. We vinden hem in Londen tussen 1189 en 1192, wanneer hij reeds de titel heeft behaald van magister in de `artes' en de theologie. Deze titel heeft hij verworven aan de Sorbonne, waar zijn leermeester in de theologie waarschijnlijk Petrus Cantor is geweest. In de periode 1189/92 tot 1198 was hij als stafmedewerker verbonden aan de bisschoppelijke kanselarij te Londen. Tussen 1206 en 1208 wordt hij onderdeken van Salisbury, een functie die hij ongeveer twintig jaar zal bekleden. Vermoedelijk in diezelfde periode wordt hij benoemd tot kanunnik van het kapittel van Salisbury. In 1213 reisde hij met een gezantschap namens Jan zonder Land naar het buitenland. Tussen 1214 en 1217 wordt hij genoemd als `officialis' (ambtelijk vertegenwoordiger van de bisschop) te Salisbury. Broomfield houdt het voor mogelijk dat Thomas na 1217 terug naar Parijs is gegaan, want verdere gegevens over hem uit Engelse bronnen ontbreken: we weten alleen dat hij tussen 1233 en 1236 geen onderdeken van Salisbury meer blijkt te zijn. Het is goed mogelijk dat dit verband houdt met zijn overlijden.11

Over de Summa confessorum van deze magister Thomas van Chobham, subdecanus van Salisbury, is het volgende bekend. De `summa' met het `incipit' Cum miserationes domini was een handboek voor biechtvaders, d.w.z. een Summa confessorum. Van het genre van de Summa confessorum was de Parijse moraaltheoloog en leermeester van Thomas van Chobham, Petrus Cantor, de grondlegger. Een dergelijk handboek verschafte een systematische uiteenzetting van de leer aangaande het sacrament van de biecht en de toediening ervan. Het had niet de pretenties een wetenschappelijk werk te zijn, maar het was voor de dagelijkse praktijk bestemd.12 Er zijn aanwijzingen dat de `summa' Cum miserationes domini reeds rond 1216 in omloop was. Het boek wordt nu beschouwd als een middeleeuwse `bestseller'. Het moet vaak zijn gekopieerd, want er bevinden zich nu nog meer dan honderd afschriften in openbaar bezit. Vermoedelijk is het in Engeland tot stand gekomen en was het in eerste instantie ten behoeve van de Engelse clerus geschreven. Desondanks moet Thomas van Chobhams werk in Duitsland het meeste succes hebben gekend, omdat aldaar het grootste aantal handschriften is aangetroffen. Het zou prettig zijn om een `stemma' te hebben, waarin een oudste versie aan te wijzen valt, maar volgens Broomfield is dat helaas niet mogelijk. Zijn eigen uitgave van de tekst berust op de vergelijking van twintig handschriften in Engels bezit (bewaarplaatsen Cambridge, Londen en Oxford), maar een duidelijke filiatie is in dit twintigtal niet aan te wijzen.13 Het aantal handschriften dat is overgeleverd, is immers slechts een flauwe afspiegeling van wat in de middeleeuwen voorhanden moet zijn geweest. De handschriften die Broomfield noemt, bevinden zich allemaal in Europese bibliotheken (het is niet duidelijk of zijn onderzoek zich ook tot bibliotheken buiten Europa heeft uitgestrekt, men krijgt de indruk van niet). In Broomfields alfabetische lijst van Atrecht (Arras) tot Wolfenbüttel treffen we 31 Europese locaties aan waar zich handschriften bevinden.14 In het gebied dat in de zestiende eeuw tot de Nederlanden hoorde, vinden we vier handschriften: één in Atrecht, twee in Brussel en één in Utrecht.15 Van Thomas van Chobhams werk zijn in de late middeleeuwen ook drukken verschenen. De Gentse universiteitsbibliotheek bezit maar liefst vijf exemplaren van De modo confitendi et penitendi, één zonder jaartal en vier uit resp. 1486 (2 exemplaren), 1496/97 en 1503.16 Kennelijk bleef Chobhams werk tot drie eeuwen na zijn dood geliefd en gewild.

De authenticiteit van de tekst in de Historie van Broer Cornelis

Anders dan De Troeyer meent, is de Latijnse tekst op fol. 19v en 20r van de Historie niet afkomstig uit twee verschillende bronnen, maar stamt hij vermoedelijk uit een van de vele afschriften van de Summa van magister Thomas van Chobham. Hopend op een gelukkige vondst heb ik indertijd een van de twee Brusselse handschriften en het Atrechtse handschrift geraadpleegd. Maar beide vertonen te veel tekstverschillen met de in de Historie geciteerde tekst, om ze als bron te kunnen aanwijzen. Hetzelfde geldt voor de tekst van Broomfield die op maar liefst twintig Engelse handschriften is gebaseerd. Het Atrechtse handschrift berust in de Bibliothèque Municipale onder signatuur MS. 1006. De titel ervan luidt: Sermones pro tempore - Summa confessorum. Volgens de opgave van de bibliotheek zelf stamt het handschrift uit de veertiende eeuw. De tekstfragmenten die met de tekst in de Historie overeenkomen, bevinden zich op fol. 76r, kol. 1, r. 31 - kol. 2, r. 7; op fol. 86r kol. 1, r. 30-36 en op fol. 88v, kol. 2, r. 14-34. Het Brusselse handschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek Albert I onder signatuur MS. 8621-22 (VDG: 2559). Het is toegeschreven aan Johannes Saresberiensis, wat onjuist is, en getiteld Summa de paenitentia. De desbetreffende tekstfragmenten vindt men op fol. 76v, r. 25-35; fol. 93r, r. 21-26 en fol. 98r, r. 25-32 - 98v, r. 1-10 (gevolgd is de potloodfoliëring in het handschrift). In de tekstbijlage heb ik de Latijnse tekst uit de Historie gepubliceerd en voorzien van een moderne Nederlandse vertaling. Vervolgens geef ik de overeenkomstige passages uit het Atrechtse handschrift en uit de editie-Broomfield, zodat de lezer zich zelf van een en ander kan overtuigen.

Conclusie

De Summa Magistri Thomae waaruit in de Historie uitvoerig wordt geciteerd, is geen mystificatie, zoals De Troeyer meent. Zij gaat terug op een handboek voor biechtvaders dat in de middeleeuwen zeer bekend was. Het is dus niet juist om de anonieme auteur van de Historie op grond daarvan in een kwaad daglicht te stellen, zoals De Troeyer doet. Integendeel, eerder is die auteur te prijzen voor de nauwkeurigheid waarmee hij heeft geciteerd en om de Nederlandse vertaling die hij heeft toegevoegd, zodat de lezers die geen Latijn kenden, niet werden afgeschrikt en de latinisten zijn vertaling konden controleren. Bovendien gaf hij blijk van inventiviteit en goede kennis van zaken om juist die tekst te kiezen als een boek waarop Broer Cornelis zich mogelijk heeft beroepen.

De keuze van dit oude handboek voor biechtvaders maakt het waarschijnlijk dat we onze anonieme auteur eerder in het milieu van de clerus moeten zoeken dan in een rederijkersmilieu. Hoewel het boek van magister Thomas in de Middeleeuwen een `best-seller' was geweest, moeten we ons toch geen overdreven voorstelling maken van het aantal exemplaren dat in de jaren zestig van de zestiende eeuw in een stad als Brugge voorhanden was. Wie bezat dergelijke oude boeken? Zeker geen gewone leken, wellicht geleerde leken aan wie een clericale oom zijn bibliotheek had nagelaten, maar het waarschijnlijkst lijkt mij dat een geleerde priester het boek in zijn bezit had. Een priester met een meer dan beroepsmatige belangstelling voor de rooms-katholieke middeleeuwse biechtpraktijken, een erasmiaan wellicht of liever een cassandriaan als Joannes Castelius, alias Stephanus Lindius. Maar dat blijft helaas speculatie.

TEKSTBIJLAGEN

Fragment uit Historie van Broer Cornelis. [Norwich], 1569, fol. 19v-20r.

Verantwoording: in de transcriptie worden de regels niet afgebroken zoals in het origineel en afkortingen zijn stilzwijgend opgelost. De u/v is aangepast aan de moderne spelling. Het ampersandteken is opgelost tot `et' en het paragraafteken is weergegeven door ¶. Waar in de teskt cursief wordt gebruikt, is in de transcriptie eveneens gekozen voor cursief.

In summa Magistri Thomae Subdecani Salisberiensis de Poenitentia

¶. Quòd excommunicatus non debet absolvi sine disciplina.

Item, ut ad priora redeamus, non debet excommunicatus absolvi sicut nec sine iuramento, ita nec sine disciplina. Sed non debent verbera talia excedere mensuram, ut scilicet proveniant usque ad flagellorum quantitatem: quia aliud est verberare, vel disciplinare, sicut verberantur discipuli, et aliud flagellare, quod non fit sine sanguine. Magis enim diligit Deus humilitatem patientis et poenitentis denudati, quam duritiam verberum. Si autem fuerit aliquis nobilis persona, vel mulier excommunicata, et velint absolvi, non debent denudari usque ad nudam carnem, sed usque ad camisiam, vel aliquam tenuem vestem: ita ut per mediam talem vestem possint sentire verbera. etc.

¶. Quòd quilibet debet disciplinare se.

Item, non videtur esse verè poenitens qui aliquas non suscipit disciplinas, sicut Christus pro nobis flagellatus est. Si aliquis non poterit habere copiam Sacerdotis quotiens voluerit disciplinam suscipere, potest seipsum in aliquo loco secreto disciplinare. Vidimus enim quosdam religiosos qui consuluerunt poenitentibus, ut unguibus suis vellicarent carnem suam etc.

¶. De secunda specie criminalium vitiorum.

Secunda species est, quando aliquis ita se crapulat et ingurgitat cibis et potibus, quòd venter despumat in libidinem, tunc veniale peccatum est: magnum quidem, et praecipuè si in polluendo turpis imaginatio mentem concusserit. Sic saepè contingit in dormiente, quòd turpes habet imaginationes coëundi. Sed in secundo casu dicit B. Gregorius, quòd Sacerdos, si tali modo fuerit pollutus de nocte, debet in crastino à divinis officiis abstinere, nec debet celebrare donec aliquam fecerit poenitentiam. Veruntamen si sit dies solennis, et populus conveniat ad Missam audiendam, melius èsacrst quòd cum proposito poenitendi celebret, si non sit alius Sacerdos praesens: quoniam populus scandalizaretur recedendo sine Missa. Debet autem poenitere pro tali illusione, vel suscipiendo disciplinam, vel abluendo se in aqua frigida, vel ieiunando in cibis quadragesimalibus. vel induendo se laneis ad carnem: ut sordes illae abstergantur à corpore suo, antequam in die crastino accedat ad sacramentum altaris.

Vertaling

¶. Dat de geëxcommuniceerde geen absolutie mag ontvangen zonder geselstraf.

Om terug te keren tot wat we eerder hebben gesteld, namelijk dat de geëxcommuniceerde geen absolutie mag ontvangen zonder een eed te zweren: zonder geselstraf krijgt hij die evenmin. Maar dergelijke geselslagen mogen een vooraf gestelde maat niet te buiten gaan, ze moeten beperkt blijven tot een vast aantal slagen. Want het is iets anders dat men slaat of straft zoals bij leerlingen, dan dat men geselt, wat tot bloedens toe gebeurt. God houdt meer van de ootmoed van de naakte boeteling die de straf ondergaat, dan van de hardheid der slagen. Indien evenwel een persoon van adel of een geëxcommuniceerde vrouw de absolutie wil ontvangen, hoeven zij zich niet te ontkleden tot op het naakte vlees, maar tot op het hemd of enig ander dun kledingstuk zodat zij door een dergelijke bekleding heen de slagen kunnen voelen.

¶. Dat iedereen zichzelf de geselstraf moet toedienen.

Wie geen geselstraffen wil ondergaan, terwijl Christus ten voordele van ons werd gegeseld, lijkt niet echt berouw [over zijn zonden] te hebben. Wanneer iemand geen priester ter beschikking heeft telkens wanneer hij de geselstraf wil ontvangen, mag hij zichzelf ergens in het verborgene de straf toedienen. We hebben immers gezien dat sommige vromen hun boetelingen hebben aangeraden om met hun eigen nagels hun vlees open te rijten.

¶. Over de tweede soort strafbare ondeugden.

Wanneer iemand zo brast en zwelgt in spijs en drank dat hem de buik schuimt van wellust, dan is dat een dagelijkse zonde. Een doodzonde is het evenwel, met name indien bij het bevlekken de seksuele fantasie volledig de overwinning behaalt op de geest. Zo gebeurt het vaak dat wanneer iemand slaapt, hij op een geile manier droomt over neuken. Maar in het tweede geval zegt de Zalige Gregrorius dat indien een priester zich 's nachts op een dergelijke manier bezoedeld heeft, hij zich 's ochtends moet onthouden van de eredienst en geen mis mag opdragen tot hij enige boete heeft gedaan. Maar indien dit een kerkelijke feestdag is waarop de gelovigen samenstromen om de mis te horen, is het beter dat hij (wanneer geen andere priester zijn taak kan overnemen) de mis opdraagt met het voornemen boete te doen, omdat anders het volk ontsticht wordt als het moet weggaan zonder mis. Hij moet evenwel boete doen voor een dergelijke fantasie óf door de geselstraf te ondergaan, óf door zich te wassen met koud water, óf door alleen maar vastenspijs tot zich te nemen, óf door wollen kleding op de blote huid te dragen. Op die manier worden deze vuiligheden van zijn lichaam gespoeld, voordat hij de volgende ochtend het sacrament van het altaar nadert.

Atrecht (Arras), Bibliothèque Municipale, MS. 1006

Verantwoording17: in de transcriptie worden de regels niet afgebroken zoals in het origineel. De afkortingen worden opgelost en in de transcriptie gecursiveerd. Punten in het handschrift zijn gehandhaafd (ze zijn kennelijk meestal bedoeld als zinsbegrenzing). De hoofdletters midden in een regel zijn gehandhaafd in de transcriptie. De u/v is aangepast aan de moderne spelling. Het paragraafteken is weergegeven door ¶. De eigenlijke tekstverschillen met de Historie worden gemarkeerd door onderstreping.

Commentaar: op fol. 76ra, r. 37 staat voor `aliud' in het handschrift een streepje dat niet in de transcriptie is weergegeven. In r. b7 is het onzeker of er boven de "i" van "possint" wel een afkortingsstreepje staat. In dezelfde regel is in de transcriptie na `verbera' een punt geplaatst, omdat het volgende woord, Si, door de kopiist met een hoofdletter is geschreven. Op fol. 86ra, r. 31 staat vóór "sicut" een punt die in de transcriptie niet is overgenomen en in r. 33 na "disci" een punt (mogelijk om hiermee de afkorting aan te geven?) die niet is overgenomen. Op fol. 88rb, r. 14 staat in het handschrift vóór "Secunda" een dubbele schuine streep (//) waarmee het einde van de vorige zin wordt aangegeven. In r. 17 is het teken voor "et" onduidelijk. In r. 18 is het woord waarmee de zin begint onduidelijk. Er lijkt een hoofdletter S te staan. Is dat het geval dan is de "i" vergeten, omdat daarop het woord "in" volgde. In r. 19 is de punt na "cumcusserit" overgenomen in de transcriptie. In r. 21 staat "Gregorius" tussen afkortingspunten (.gg.); in de transcriptie is de beginletter een hoofletter geworden. In r. 22 is de laatste lettergreep van "divinis" boven het woord geschreven, vanwege het kolomeinde in het handschrift. In r. 24 staat in het handschrift achter "penitentiam" een punt die in de transcriptie is overgenomen. In r. 28 staat een punt achter "missa" die niet is overgenomen. In r. 32 staat "lusionis", een kennelijke schrijffout voor "illusionis" (vgl. met r. 14). In r. 34 staat na "altarum" een punt in het handschrift die is overgenomen in de transcriptie.

[fol. 76ra, r. 31-76rb r. 7]

  ¶. Jtem, vt ad priora
    revertamur, non debet aliquis absolvi sicut nec sine
    iuramento. Jta nec sine disciplina sed
34 non debent talia verbera excedere
    [ontbreekt: mensuram, ut silicet proveniant]
35 usque ad flagellorum quantitatem quia aliud est ver-
    berare alius est disciplinare, sicut
    verberantur discipuli, et aliud flagellare
76rb Quod non sit sine sanguine magis enim diligentem
   deus humilitatem [ontbreekt: patientis et] penitentis [ontbreekt: denudati] quam duriciam
   verborum. Si autem fuerit aliquis nobilis persona vel mu-
4 lier excommunicata et velint absolvi non debent
  denudari usque ad nudam carnem sed usque ad
  camisiam vel aliquam tenuem vestem ita ut per mediam
  possi*n*t sentire verbera.

[fol. 86ra, r. 30-36]

  ¶. Jtem, non videtur esse peni-
  tens qui aliquas non suscipit disciplinas sicut Christus
32 pro nobis passus est et flagellatus si aliquis non potest habe-
  re copiam sacerdotis suscipere disciplinam quociens voluit
  potest se ipsum in aliquo discreto loco disciplinare vi-
  dimus et quosdam religiosos qui consuluerunt penitentibus ut un-
36 guibus suis vellicarent carnem suam

[fol. 88rb, r. 14-34]

  Secunda species est nocturne illusionis quando ali-
  quis ita se crapulat et ingurtitat cibis et po-
16 tibus quod venter despumat in libidinem et tunc
  veniale peccatum est et magnum quidem peccatum praecipue
  *Si* in polluendo ymmaginatio libidinis turpis mentem
  cumcusserit. Sicut sepe contingit in dormiente
20 quod turpes habet ymmaginationes coeundi sed in secundo
  casu dicit Beatus Gregorius quod sacerdos si in tali modo fuerit
  pollutus de nocte debet in crastino abstinere a divinis
  officiis nec debet celebrare donec aliquam fecerit
24 penitentiam. Veruntamen si sit dies solempnis et populus con-
  veniat ad missam celebrandam audiendam me
  lius est quod cum proposito penitendi celebret si non sit
  alius praesens sacerdos quoniam populus scandaletur re-
28 cedendo sine missa. debet autem poenitere pro tali
  illusione vel suscipiendo disciplinam vel abluendo
  se in aqua frigida vel ieiunando in cibis quadra-
  gesimalibus vel induendo se laneis ad carnem
32 ut sordes nocturne lusionis abstergantur a
  corpore suo, antequam in die crastino accedat ad sa-
  cramentunm ecclesiae vel eucaristie vel altarum.

Tekst volgens de editie-Broomfield (1968), resp. p. 259, 316 en 331. De Latijnse tekst uit de Historie is uitgebreider dan die in deze editie (men vergelijke zelf). Waar in de editie Broomfield sprake is van andere woorden, is dit in de transcriptie door middel van onderstreping weergegeven.

Articulus Sextus
Quomodo sacerdos debeat se habere in suscipiendo penitentem
Distinctio prima
De inquirendis a penitente
Questio VIa.
Iterum de excommunicatione.

Item, ut ad priora redeamus, non debet aliquis excommunicatus absolvi sicut sine iuramento, ita nec sine disciplina, sed non debent verbera talia extendere usque ad flagellorum quantitatem, quia aliud est verberare, aliud disciplinare sicut verberantur discipuli, et aliud est flagellare quod non fit sine sanguine. Magis enim diligit deus humilitatem penitentis et denudati quam duritiam verberum.

Si autem fuerit nobilis persona vel mulier excommunicata et velint absolvi, non debent denudari usque ad nudam carnem sed usque ad camisiam vel aliquam tenuem vestem ita ut per mediam talem vestem possint sentire verbera.

Articulus Sextus
Quomodo sacerdos debeat se habere in suscipiendo penitentem
Distinctio quinta
De septem modis remissionis
Questio IIIa.
De martyrio

Item, non videtur vere penitere qui aliquas non suscipit disciplinas, sicut Christus pro nobis flagellatus est. Si autem aliquis non potest habere copiam sacerdotis quotiens voluerit suscipere disciplinam, potest seipsum in aliquo loco privato disciplinare. Vidimus etiam quosdam religiosos qui consuluerunt penitentibus ut unguibus suis vellicarent carnem suam loco discipline.

Articulus Septimus
Que penitentia cui peccato sit iniungenda
Distinctio secunda
De luxuria
Questio Ia.
De speciebus nocturne illusionis
cap. ii
De secunda specie

Secunda species est nocturne illusionis quando aliquis ita se crapulat et ingurgitat cibis et potibus quod venter despumat in libidinem, et tunc veniale peccatum est. Et magnum quidem peccatum est, precipue si in polluendo mentem turpis imaginatio concusserit, sicut sepe contingit/ in dormiente quod turpes habet imaginationes coeundi. Sed in secundo casu dicit beatus Gregorius quod sacerdos si tali modo fuerit pollutus de nocte, debet in crastino abstinere a divinis officiis, nec debet celebrare donec aliquam fecerit penitentiam. Veruntamen si sit dies sollemnis et populus conveniat ad missam audiendam, melius est quod cum proposito penitendi celebret si non sit alius sacerdos presens, quia populus scandalizetur recedendo sine missa. Debet autem penitere pro tali illusione vel suscipiendo disciplinam, vel abluendo se in aqua frigida, vel ieiunando in cibis quadragesimalibus, vel induendo se laneis ad carnem, ut sordes nocturne illusionis abstergantur a corpore suo antequam die crastina accedat ad sacramentum altaris.

 

NOTEN

1.
B. de Troeyer: `Bespreking van twee proefschriften over de "Historie van B. Cornelis Adriaensen". In: Franciscana 35 (1980), pp. 149-157.
2.
E. De Freyne-De Moor en A. Frits-Gelaude: `Lijst van verhandelingen op het gebied van de rederijkersstudie, tot stand gekomen o.l.v. Prof. dr. A. van Elslander en zijn medewerkers in de periode 1960-1980'. In: Jaarboek Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica "De Fonteine" te Gent 32 (Tweede reeks: nr. 24) - II (1980-1981), pp. 7-28.
3.
B. de Troeyer: `Bespreking van twee proefschriften over de "Historie van B. Cornelis Adriaensen". In: Franciscana 35 (1980), pp. 149-157.
4.
De Troeyer 1980, p. 149.
5.
`De historie van Broeder Cornelis, literatuur als wapen'. In: Meta. Mededelingenblad voor neerlandici 14 (1980), pp. 129-133; `De historie van Broeder Cornelis, Cornelis den Hisper'. In: Meta. Mededelingenblad voor neerlandici 15 (1981), pp. 69-74.; `De historie van B. Cornelis (1596), [lees: 1569], Satire bestemd voor redelijke lezers'. In: Meta. Mededelingenblad voor neerlandici 16 (1982), pp. 154-159.
6.
Historie (1569), fol. C3v-C5r of fol. 19v-21r.
7.
De noot die De Troeyer hierbij plaatst, luidt: "Zie MIGNE, Patrologia latina, dl. 77, kol. 1198.
8.
De Troeyer 1980, pp. 152-153.
9.
P. Glorieux: Répertoire des maitres en théologie de Paris au XIIIe siècle. 2 dln. Paris, 1933-1934 (Études de philosophie médiévale, 17). Zie dl. 1, p. 275 nr.115.
10.
F. Broomfield: Thomae de Chobham summa confessorum. Louvain [etc.], 1968. (Analecta Mediaevalia Namurcensia, 25).
11.
Voor de biografie van Magister Thomas van Chobham, zie Broomfield 1968, pp. XXVIII-XXXVIII.
12.
Broomfield 1968, pp. IX-XXI.
13.
Broomfield 1968, pp. LXII-LXXXI.
14.
Broomfield 1968, pp. 583-594.
15.
Broomfield 1968, pp. 583-584, p. 593.
16.
UB Gent, signaturen: Res. 174 (8), Res. 471 (1), Res. 180 (2), Res. 184 en Theol. 3585 (1). Volgens Broomfield (1968, p. LXXXII) zou de editio princeps uit 1485 stammen (gedrukt te Keulen bij Peter Therboernen) en de tweede druk uit 1486 (gedrukt te Leuven bij Johan van Westfalen).
17.
Hierbij dank ik de mediëviste mevrouw drs. Annemarie 't Hart-Meesen voor haar belangeloze hulp bij de transcriptie en voor de verantwoording van het hier gebruikte middeleeuwse handschriftelijke materiaal.