HISTORIE VAN BROER CORNELIS ADRIAENSEN VAN DORDRECHT (1569) [15]

Tekstuitgave door Johanna Fenyn en Dirk Smout

 

Samenvatting van de voorgaande aflevering

Op 18 januari 1568 vertelt Broer Cornelis dat de geuzen overal in West-Vlaanderen de geestelijken de oren afsnijden. De geuzen worden ook te licht bestraft, namelijk met verbeurte van goederen, in plaats van te worden terechtgesteld. Dat komt door onze lafheid, meent hij.
's Middags preekt hij opnieuw over deze kwestie, maar meldt dat Alva heeft bevolen de geuzen dood te slaan die de oren afsnijden.

Op 25 januari komt hij onder groot misbaar vertellen dat het steeds erger wordt: de geuzen slaan nu geestelijken en nonnen dood. Het gerucht gaat onder de Brugse calvinisten dat deze moordpartij straks door de hele Nederlanden zal plaatsvinden, zoals de geuzen onder leiding van Jan Denys dit een jaar geleden al van plan waren. Alle goddeloosheid begint eerst in het gewest Vlaanderen, met name in West-Vlaanderen en breidt zich daarna over het land uit, meent Broer Cornelis, die daar verschillende voorbeelden van geeft.

Op 1 februari preekt Broer Cornelis tegen Oranje en andere leden van de hoge adel. Met trompetgeschal zijn deze lieden acht dagen geleden te Brussel door Alva opgeroepen om voor het gerecht te verschijnen binnen drie maal vijftien dagen, anders zullen ze bij verstek worden veroordeeld tot verbanning en al hun goederen zullen worden geconfisceerd. Oranje is aangeduid als de voornaamste opstandeling, omdat hij heeft toegestaan dat de geuzen te Antwerpen hun godsdienst mochten uitoefenen. Ook Brederode is aangewezen als leider van al het oproer, omdat hij dat ellendige rekest indiende bij de regentes inzake de matiging van de plakkaten, omdat hij zijn geuzen vergaderde te Sint-Truiden en omdat hij 4000 ruiters en vier vendels infanterie heeft laten lichten in Duitsland ten behoeve van de oorlog tegen de koning en de katholieken. Broer Cornelis zegt dat hij al jarenlang van de kansel heeft verkondigd wat nu in Brussel openbaar is gemaakt, maar leden van de Brugse overheid namen het hem kwalijk en kleineerden hem. Nu denken ze daarentegen: dat zotje heeft toen de waarheid gezegd.

Op 2 februari vertelt Broer Cornelis over de gruwelen die de geuzen in West-Vlaanderen bedrijven. Zo zijn daar acht dagen geleden te Hondschoote priesters vermoord, onder wie een jezuïet die aan het altaar werd gedood, waar hij de mis stond op te dragen.

Op 8 februari preekte hij opnieuw over het gruwelijk martelen van priesters in West-Vlaanderen door de geuzen, hoewel daar niets van waar was.

Op 15 februari meldt Broer Cornelis dat de hugenoten onder de leiding van Condé de stad Blois hebben ingenomen en alle geestelijken hebben vermoord. Hoe halen de Staten van Brabant het in hun hoofd om op zo'n moment bij Alva een rekest in te dienen, waarin ze verzoeken Egmond en Horne uit de gevangenis te halen?
's Middags vertelt hij dat uit onderzoek is gebleken dat Brugge 700 wederdopers telt. Wat een gevaarlijke situatie voor de katholieken! Het betreft hier immers de bloeddorstigste sekte, zoals men in Holland, Friesland en Gelderland al heeft gemerkt. Broer Cornelis verwijt de Brugse overheid dat ze de werkzaamheden van de Inquisiteur in het verleden steeds heeft gedwarsboomd met rekesten.

Op 22 februari is hij boos op de Brugse overheid: men neemt het hem kwalijk dat hij heeft gepreekt dat er zoveel wederdopers te Brugge zijn. Is het soms niet waar? Laat de Brugse overheid hen gevangen nemen en terechtstellen. Met die wederdopers hoeft men geen medelijden te hebben. Ze hangen de ergste ketterijen aan, zoals aan Broer Cornelis is gebleken bij lezing van het boek, geschreven door de prior van de augustijnen 'Vraghe en antwoort tusschen den Gestadigen en den Twijffelaer'.
's Middags keert hij zich opnieuw tegen de wederdopers: deze week zijn meisjes van 17 of 18 jaar, die tot deze sekte behoren, gevangengenomen en ze bleken niet gedoopt te zijn.

Op 25 februari vertelt hij nieuws dat uit het kamp van de geuzen komt: Condé zou het leger van de Franse koning hebben verslagen en al het geld hebben geroofd dat de paus ter ondersteuning van de Franse koning had gestuurd. Broer Cornelis raadt de katholieken af dit soort geuzenberichten te geloven. Bovendien bevalt hem de toestand in Frankrijk in het algemeen niet: het is allemaal verraad wat daar de klok slaat. Het leger van de Franse koning is niet te vertrouwen. Volgens Broer Cornelis zijn het allemaal hugenoten onder elkaar: het leger van de koning en de troepen van Condé.

Op 29 februari, de zondag voor de Vasten, preekte Broer Cornelis weer in de O.L. Vrouwekerk. Gedurende de Vasten zou hij daar dagelijks preken. Nadat hij zijn 'teem' had behandeld, meldt hij dat van Alva een plakkaat is uitgegaan waarin wordt opgeroepen de vernielde kerken op kosten van de calvinisten binnen drie maanden weer uit te rusten voor de rooms-katholieke eredienst. De geuzen zullen zich er dan wel voor wachten opnieuw heiligenbeelden, altaren en andere kerkelijke voorwerpen te vernielen.
's Middags zegt hij dat hij vergeten is te melden dat Brederode overleden is. Hopelijk volgt de Prins van Oranje hem spoedig! Wanneer God onze vijanden op die manier begint te straffen, is er nog hoop voor Frankrijk. Mocht Condé nu ook de pijp uitgaan, dan kon hij met Brederode onder Lucifers staart gaan zitten, waar ze beiden horen. Wij katholieken houden er in elk geval een vrolijke vastenavond aan over en laten de geuzen treuren om Brederode. Eerder waren de geuzen vrolijk omdat Condé de steden Blois en Tours ingenomen had en het geld van de paus had geroofd, laat hen nu janken.


[VERVOLG VAN DE SERMOONEN]

Den .3. Martii, de welcke was den eersten dach inde vasten, seyde b. Cornelis in zijn sermoon: Ba, waer zijnse nu dese Consistorialisten of Ouderlingen ende Diaconen vander Calvinisten [220r] Consistorie? Ja, ja, ja, ba ist nu niet wel gecompariert te Bruessel voor Duc dAlve, nu mense aldus by nachte begint vanden bedde te halen? Ba ou, sij quamen al lachende en al springende van Bruessel thuys, ende en wisten van blijschap niet wat vrolicheyt voorstellen. Ba en wij Catholijcken waren so byster verwondert, en sagen so slecht langs onse neus, om datter maer een van ons Brugsche Guesen te Bruessel gevangen bleef. Ba twas al, ou, maer een Calvinist van Brugge te Bruessel gevangen! Y, maer een; ba ist anders niet? Ba en heeft dese indaginge anders niet te beschieten, dan om de ketters maer wederomme int lant te gecrijgen? Ba tjan, het blijct nu wel anders. Ou, de indaginge begint nu eerst te te opereren. Ba laet Duc dAlve beghaen en betijen; ba, hy sal de Guesen wel verschalcken, dat hy soo sal.

Den .4. Martii seyde b. Cornelis met groote blijschap in zijn sermoon: Ba goeliens, ou het schijnt dat dit Guesen vangen al te veel steden sal gebeurt zijn, want te Gent, te Tielt en noch elders hier ontrent zijn al opden vastenavent nacht seer veel Guesen gevangen. Ba so siet, tsal beghinnen te comen so ic geprophetiert hebbe.
Ou, ba ic wiste dat wel, dat onsen Coninc die blasphemie die Godt, die injurie die hem, ende die tyrannie die ons Catholicken angedaen is, geensins en soude ongewroken laten. Ba ic setter minen hals onder, dat ghy eer avent hooren sult, dat dit vangen over al sal gegaen zijn.

[220v] Den vijfden Martii wast: Ba, wist icket niet wel dat dit Guesen vangen alomme is te doen geweest op den Vastenavent nacht? Ba gesellen, dat is een jente practijcke. Ja Duc dAlve, ja loossaert, ba ghy weet de Guesen te verschalcken met u indaginge! Jesus, hoe fraey sijnse bestiert en bedroghen. Ba, noyt somen Tantwerpen noch al vangt en spant, ba daer is den duvel te coken. Ba en te Hontscoten, te Yperen, te Poperinge, te Meenen, te Belle, te Meesene, te Waestene en deur gheheel westVlaenderen zijnse met groote menichte, ja met dusenden gevangen. Ba, waer zijn nu die vermaledide tyrannighe Papenmoordenaers of martyriseerders, datse God schenden moet? Ba, ick hope datse nu oock al mede inde vangenisse geraect zijn.

Den 6. Martii wast: Ou goeliens, ba dit Geusen vangen is op den Vastenavent nacht over al ghegaen gelijck de beeldestormerie, door gansch Vlaenderen, Brabant, Hollant, Zeelant, en ic dincke wel dat tselfde in Gelderlant en Vrieslant ooc geschiet is. Ba, dit is wel een vande vreemdste acten dieder mogen gebeurt zijn. Ou, men sal eewelic van dien Vastenavent nacht weten te spreken; ba, nu ist Geusen lange neusen.
Hey ist nu niet wel gherequest, arme verdulde betooverde sotten alst zijn? Ba maer men macher geen compassie of medelijden op hebben, aldeur wech ten vierewaert daer mede, al ant kissen en [221r ] braden, al ant koken en smoken daer mede. Ba soo siet.

Den 7. Martii wast: Wil ick u segghen goeliens, ba ick propheteer u, datmen dese versmachte Guesen, gelijckmense al op eenen nacht alomme ghevangen heeft, datmense oock alsoo over al op eenen tijt om den [hal]s bringen sal, alleens gelijck sy met onse beelden te stormen en sacramenten te schenden te wercke ghingen, en beyd en beyd. Duc dAlve sal ons Catholijcken nu wel wreken, dat belove ick u. Ba ou, en dat moet oock zijn, of Godt soude tvier vanden Hemel laten vallen, en doen de goede met de quade vernielen, verslinden en verteeren.

Den 8. Martii wast te tieren, te roepen, en te briesschen teghen den Paltzgrave Frederick: Ba wat dusent duvelen gaet dien heresiarchus, dien hooft Ketter nu over, dat hy aldus begint te rooven, te pilleren en te stelen op ons Catholijcken? Maer siet die vervloecte Duytschen, die luysighe lereneersgaten zijn oyt en altijt straetschenders en snaphanen gheweest, en nu te meer sichtens dat sy die ketterien van Luther, van Zwinglius, Melanthon ende van alle andere heresiarchen anveert hebben. Maer ou, ba ic en ben nieuwers meer in verwondert dan, mits dat de Keyser ooc in ons Catholijcken verbont is, dat hy dien Paltzgraef alsoo op ons Catholijcken laet rooven en pilleren, ba dat gheeft [221v] my doch te veel vreemt. Ou, ba en is dien grooten ketter so machtich, datmen hem niet en can dwingen stille te sitten? Ba tgene dat hy gerooft heeft, so in Italiaensche Coopmans goet van sijde ende goude lakenen, en so in gelde, mach een schat weert zijn van seven of achtentwintich tonnen gouts, rekent eens. Ba wat segdy my van dien rabbaut?

Den 9. Martii wast: Ba Godt de Heere en is ons ooc niewers in ons hulpe, want den schat van gelde die den vervloecte Paltzgrave gerooft heeft, sant onsen Coninc aen den Coninc van Vrancrijcke, om daer mede de oorloge tegen zijn rebelle Hughenosen de vyanden der heliger Kercken te voeren. Ba besiet wat onsen Coninc al doet om thelich Catholijcke geloove te beschermen. Och wy Catholijcken mogen wel hertelic bidden om zijn lanck leven, want also lange als hy leeft sullen wy in dese landen met de sectarisen treves of bestant hebben, als datse ons Catholijcken wel met pays sullen laten, maer naer zijn doot, sullen wy Catholijcken veel verdriets, veel tribulatie, veel persequeringe en veel ellende te verwachten hebben. Eylacen, och ic siet al van verre commen. Och wy sien al vorder dan de gemeene man. Ba Jesus, wat een lijden moet die goede Coninc in zijn herte hebben! Goeliens, de sake is te odieus om daer lange en veel af te preken, datse so is, maer ghy verstaet wel wat ick segghen wil, of wat ick meene.

[222r] Den 10. Martii, als B. Cornelis int xij. cap. vant Evangelie s. Mat. uutleyde dese woorden: Doen Jesus noch sprac tot die scharen, siet so stonden sijn moeder ende zijn broeders daer buyten, begeerende hem te spreken. Ende een seyde tot hem: siet u moeder ende broeders staen buyten soeckende u etc. seyde hy: Ba goeliens, hier uut willen dese Calvinisten, Lutherianen, Herdoopers en andere sectarisen betogen, dat ons lief Vrouwe die weerde moeder Gods noch meer kinderen gehadt heeft, ende niet altijts maget gebleven is.
Hey snoo rabbauwen, arge dieven, schelmen en booswichten, dat ghy so vals zijt. Ba dan comense ooc by met het 13. cap. van S. Mat. Evang. om dat daer staet: Van waer comen desen Jesum dese wijsheyt ende crachtige wercken? En is dit niet eens timmermans sone? En heet zijn moeder niet Maria, en zijn broeders Jacobus ende Joseph, ende Simon, ende Judas, ende zijn susters, en zijn die niet alle by ons? Van waer commen dan desen alle dese dingen? etc.
Ba en dan hebben onse vermaledide ketters noch deser gelijcke woordekens van Christus broeders, Mat. 28. ende Joan. 7. Ba goeliens, siet nu waer dat onse sectarisen heurlieder boos, arch, valsch fenijn suygen, want op dese schrifturen gaen sy aldus fantaseren en mimeren, ende liggen en suffen en rasen en deurneuselen en deursnuffelen de H. schrifture, en verstaense also plat naer de letter.
Ba en als wy Catholijcken dan hier tegen betoogen, dat de H. kercke dese broeders verstaet voor cosijns [222v] of neven, of rechtsweers, ou, ba soo vraghen sy, wat wil dan S. Matheus hier mede segghen int eerste capittel van zijn Evangelie: Joseph en bekende sijn huysvrouwe Mariam niet, tot dat sy ghebaert heeft haren eersten geboren Sone &c. Ba alleens of sy ketters hier mede ter blasphemie Gods ende ter blamacie van zijn ghebenedijde moeder, bewijsen en betoonen wilden, dat Joseph Mariam bekent heeft naer datse Jesum ghebaerst hadde. Hey snoo deurtrocken boeven en rabbauwen, ba wat laet ghy u duncken, dat Joseph die weerdige maghet Mariam altemets eens te keer ghinck, ghelijck ghy u Wijfs te keer gaet? Ba ja juyste, al op zijn timmermans, al gelijck die ruyde gasten gewoon zijn te doen, he? Dunct u dat? Ba loopt en beschijt u, ghy vervloecte heretijcken en arge boose duvelsche ketters als ghy zijt.

Den 11. Martii wast: En bey, ba byloo de Prins van Oranje, de Grave van Hoochstraten, de Grave van Culenburch, de Grave vanden Berge en Grave Lodowijc van Nassau hebben huerlieder wel gewacht te commen compareren te Breussel voor Duc dAlve, om heurlieder te verantwoorden van die leelicke delicten daer sy op ingedaecht zijn. Ba tjan, sy vreesen datmense oock int cot steken soude by de andere te Ghent. Ba ou, en dese spotters en geckers, waerom en lachen sy nu niet met my, om dat ic vanden Prins van Oranje [223r] in mijn sermoon geseyt hadde: joct my Gilleken, lapt mijn billeken, het is so wil [lees: wel] mijn willeken? Ba en blijcket noch niet dat die meuterien der Calvinisten en Martinisten Tantwerpen wel zijn willeken waren, he? Ou, waerom en comt hy niet compareren en hem verantwoorden, he? Ba nu het daer al bekact en bescheten uut ghecomen is, nu loopen sy uut de landen ende en derren niet eens meer omsien noch omkijcken. Ba adieu honneur, adieu eer en goet; maer dat en is noch al niet, maer siel verloren al verloren, gelijc dien boosen Brederode nu wel gewaer wert. Ba dien quant is gaen compareren voorden duvel vander hellen, dat hy soo is.

Den 12. Martii wast: ba eylacen wacharmen, een steenen hert soude moeten compassie of medelyden ghecrijgen met dien armen goeden Catholijcken jongen Coninck van Vrancrijck, want hy is in eenen mageren soberen staet eylacen. Och hy schrijft so deerlic an Duc dAlve, ten sy dat hy, of onse Coninc hem meer oorlochsvolc ende ghelt sende, om zijn Crijchsvolc te betalen, dat hy sal bedwongen zijn met Conde synen vyant paeys te maken ende te accorderen in alsulcke artyculen, als synen vyant selven hebben wil. Och goeliens, is dit niet een jammerlicke sake? Ja lieve Heere wat sals noch geworden? Ba ick gheve den moet nu gantsch teenigaer verloren, ic meene van Vrancrijcke. Ba het begint hier in dese Nederlanden nu seer wel te gaen [223v] naer mijnen sin, dat soo doet.

Den .13. Martii: wast: Y y y, och och och. Ba goeliens, de nieumaren zijn ghisteravent hier gecomen dat dien boosen helschen Conde de voorboechten van Parijs af ghebrant heeft, en een wonderlicke schoon costelicke Abdie op een half mijle naer Parijs. Ou, ba ten is niet moghelick dattet dien aermen goeden Coninc van Vrancrijck, ende die volstandige Catholijcken van Parijs langer sullen connen houden staende. Och Jesus, en hoe afgrijselic ende tyrannichlick smijtmen alomme deur gheheel Vrancrijcke de Priesters en de Monicken nu doot. Ba het is daer nu al gedaen met het Catholijcke kersten geloove. Och wee, wee dat edel Coninckrijck.

Den 14. Martii wast: Ba goeliens, noyt so goeden nieumaren, phou wy Catholijcken bedroeven ons selven al te vroech. Ba de Coninc van Vranckrijcke maect groote gereetschap om synen vyant Conde te slaen. Ba nu heb ickter noch moet op, tsal noch met Vrancrijc wel zijn, wilt god. Ou, ba wat duvels gheveerte soude dat zijn, dat dien boosen Conde den Paus, den Keyser, den machtigen Coninc van Spanien, den Coninc van Vrancrijcke, alle die Hertogen, Princen, Graven en Heeren met oorlogen verwinnen soude. Ba dat ware doch te vele bijstere eewige schande. Neen, neen, ba wy Catholijcken waren weert met stront beworpen te zijn, dat wy ons also van dien luysigen Conde, [224r] die maer een Vasal Heer en is, souden laten verwinnen.
Ja pater Corneli, hy heeft veel Duytschen te sijnder hulpe.
Ba wy Catholijcken hebben nu ooc Duytschen tot onser hulpe: ba Hertoch Hans Wilhelm van Sassen is nu den Coninc van Vrancrijcke te hulpe gecomen met ses dusent Duytsche ruyteren. Ba laet die vervloecte leren eersgaten malcanderen daer vry verscheuren, verwurgen, vermoorden en vernielen, want wy Catholijcken en sullender doch niet eenen vrient aen verliesen, ba sulck quaet bloet is al salich uutgestort. Maer och, dat wy Catholijcken ymmers Godt den Heere nu wel hertelic bidden om victorie tegen dongeloovige vermaledide Hugenosen, want an desen slach hanget nu al. Ba verliesen de Hughenosen desen slach, so houde ick my noch aen tgene dat ick op alder Heligen dach ghepropheteert hebbe, te weten, datmen alder Heligen dach toecomende niet meer van eenen Hugenoos noch Gues en sal weten te spreken noch niet eenen te wijsen, dat soo en sal.

Den 15. Martii wast: Ba ou, en ist niet wel gerequest, ghy Magistraet van Brugge, nu ghy oock ghedachvaert zijt te Breussel voor Duc dAlve te commen compareren, he? Ou ba en comet nu niet alsoo ick over een jaer en dach ghepropheteert hebbe, dat ghy lieden noch om die bescheten requesten veel te lijden sult hebben, he? Want Duc dAlve condamneert de requesten vande vier Leden van [224v] Vlaenderen veel arger, booser en schadelicker, dan de Requeste vande geconfederierde Edellieden, om dat ghylieder daer so stoutelic en onbedachtelic in begheert, dat den Coninc de Inquisitie cassere, te niete doe, ende gheheel doe ophouden. Ba fy schaemt u nu, dat ghy so onvoorsienich en so onverstandich sijt, dat ghy lieder niet eens overpeynst hebt, wat afgrijselicheyt, godloosheyt, ongeregeltheyt, wedersporricheit en rebellicheit, dat daer uut soude commen. Ba nu sal ic ooc eens an mynen ouden particulieren viant (die de duvelsche informatien tegens mijn secrete helige discipline beleet, gehoort, en beschreven heeft) gewroken werden! Ou, ba die en weet nu van vreese en angste niet in wat hol of gat dat hy cruypen wil. Ja ja ja, ba nu ister al: eylacen, wachgaermen. Ba nu sitmender al met beede handen int haer, ba nu ister al thooft te crauwen, dat so is.

Den .16. Martii wast wederom al tselfde van tvoorgaende sermoon tegen den Magistraet om de voorszeyde requesten. Voorts wast: Ba ic hope dat mynen ouden viant geen informacien tegens mijn secrete discipline meer beleeden noch hooren sal, mits dien dat hy nu in alsulcken perijckel is, dat hy niet en weet hoe hi tlijf ontdragen sal. Ba ic en dincke niet dat hi wederom van Bruesel na Brugge sal keren.
Met dese wraecghierige sermoonen vernieude B. Cornelis zijn eygen oude leelicke schande vant geesselen der Devotarigen, want de [225r] liens vraechden malcanderen: van wien sprict hy? Of: wat informacie meent hy? Waer deur dat veel volcx in hem wierden onsticht, om dat hy zijn wraeckghierich boos arch quaet herte soo venijnich liet uut bersten, over een so wel beminden duechdelicken man, die altijts tghemeene welvaren der stat in alle saken soo neerstelick voorstonde, ende waren noch te meer onsticht, om datse wel voor seker wisten dat die gheesselinge waerachtich gheschiet was.

Den .17. Martii leyde B. Cornelis die woorden Math .xxiij. (dwelcke hy sdachs te vooren begonen hadde) voort uut: Op den stoel van Moyses sitten die Scriben ende Phariseen. Daerom al wat sy u ghebieden, dat doet, maer naer heur wercken en wilt niet doen: want sy seggent, ende sy en doens niet, &c. Ba, seyde hy, waer zijnse nu dese Guesen, dese Calvinisten die niet doen en willen dat wy geestelicke of Priesters heurlieder gebieden? Ba tis al: wat hebben wij met die luysige Papen en Monicken te doen, het zijn vuyle bordeelbrocken, het zijn oncuysche, luxurieuse hoeren jagers, sy besighen anders mans huysvrouwen, tzijn vuyle Sodomijten, tzijn maechdeschenders, tzijn opgheblasen hoochveerdige wellustige vleeschelicke menschen, wijnsuypers en openbare sondaers.
Ja, ist waer? Ba een stront in u kinnebacken, ghy vermaledide Calvinisten, Lutherianen, Herdoopers, [225v] Cassandrianen en Lindianen, als ghy zijt! Ba daer hebt ghy lieder veel mede te doen, wat wij bedrijven. Ba doet ghy naer onse woorden, ende niet naer onse wercken, en beschijt u. Ou, en u lieder Ministers of haechpredicanten, die op den stoel van Moyses niet en sitten, die u lieder alle snootheyt ende rabbauwerie leeren, die volcht ghy wel in heurlieder duvelsche leeringe ende schandelicke boose goddeloose wercken, van alle vrouwen en maechden gemeen te maken, van dieverie, rooven, stelen, Papen en Monicken, Nonnen en Baghijnen te vermoorden, Cloosters te verbranden, steden met cracht en gewelt in te nemen, ja het principaelste, Gods sacramenten met voeten te trappelen, in Gods vonte te schijten, Gods crucefix an coorden achter straten deur slijck en deur stront te sleypen, ende dusentderhande andere afgrijselicke horribile enorme wercken, die ghy nochtans al voor goet hout, en blijft, ja en sterft daer in.
Maer wij Priesters en religieusen bekennen dat wij in onse dronckenschap, hoerderie ende Sodomiterie sondighen, ende daer voor doen wij penitencie. Ba en daerom heeft Christus geseyt: Voorwaer ick segge u lieden dat die openbare sondaers, hoeren en boeven, gaen voor u lieden int rijcke Gods. Ende tsal den Sodomijten verdragelicker wesen in den dach des oordeels dan u lieder. Hey verstady dat wel, ghy verdoemde sectarisen of ketters, als ghy zijt? daer [226r ] om swijcht van ons, en beschijt u, ba so siet.

Den .18. Martii quam B. Cornelis met een blijde aensichte op synen predickstoel, ende naer het voleynden van synen teem, seyde hy: Ja goeliens, ba nu salt beginnen te commen naer onse begheerte. Ba de Catholijcken in Vrancrijcke mogen heurlieder wel vrijelick soo seere beloven in de comste van mijn Heere van Arenberch met zijn Nederlantsche ruyteren en kriegsknechten aldaer, ghelijck wy Catholijcken ons beloven vande comste van Duc dAlve met zijn Spaenjarden alhier. Ba ick hope dat hy daer de behoudenisse en bescherminge vant helige kersten Catholijcke geloove in Vrancrijcke zijn sal, gelijck Duc dAlve de behoudenisse en de bescherminghe vant selfde hier in dese Nederlanden is, want wy hebben seker tijdinge, dat mijn Heer van Arenberch met zijn krijchsvolck ses hondert Hughenosche ruyteren verslaghen heeft: ba soo siet. Vrij als mannen, houtter op. Ba hier mede sullen onse bekeerde Edele Guesen, die met hem op heurlieder beurse ghetrocken zijn, heuren paeis verdienen, van sulcx als sy met het overgeven vande onsalige requeste teghen de helige Inquisicie en placaten misdaen ende verbeurt hebben, ba willense al soo voor het kersten Catholijcke geloove vechten, soo salt wel zijn, dat soo sal.

Den .19. Martii wast: Ba, het isser nu al Gaudeamus met ons Catholijcken; ba, ou, ic [226v] seyde ghister, dat mijn Heer van Arenberch met sy[n] volck ses hondert Hughenosche ruyteren verslagen hadde. Ba ghy Catholijcken, hier zijn ghister avent wel ander treffelicke goede nieumaren commen, ba twijle dat dien boosen Tyrant dien helschen Conde de stat van Chartres bestormde, so is des Conincx legher met fellen moet an ghevallen, en hebben wel dertich dusent Hughenosen verslaghen.
Ba soo ghesellen soo, ba soo Catholijcken soo, stort vrij dat onsalich Hughenosen bloet al uut. Ba goeliens, wat dunct u nu van tghene dat ick op alderhelighen dach geprophetiert of voorseyt hebbe, he? Ou, of soude ick daer nu noch an twijffelen, ba neen ick, daer sal ons Godt toe helpen. Ba wij sullen de werelt eens te recht suveren van alle dese menigherhande heresien, en het moet aldus met den sweerde ghedaen zijn, ten wil of ten can anders niet wesen. Ba het is dicmaels genoech beproeft met Concilien en met Rijcxdaghen te houden, dat soo is.

Den .20. Martii wast: En bey ghy Magistraet van Brugghe, ou, en zijt ghy noch so slecht, dat ghy lieder an Duc dAlve gaet vragen, wat ghy met u gevangen Herdoopers maken sult?
Jesus wat een slechticheyt is dit? Ba men souder kinders om in heur eersgat lappen. Ba fy, my ghieft groot wonder dat ghy u lieder niet en schaemt, dat ghy sulcke simpelen sake an Duc dAlve loopt vragen, [227r] daer ghy nochtans het inhouden vande placaten alsoo wel weet als die van Antwerpen, want die hebben noch binnen vier daghen herwaerts drij Herdoopers, de Vader met beede zijn Sonen, levende verbrandt.
Ou, ba ick wiste wel dat u Duc dAlve sulcke antwoorde gheven soude, dat ghy de Herdoopers soudt Justiceren naert uutwijsen vande placaten, te weten, die hartneckich in heur ketterie blijven, levende te verbernen, ende die bekeeren, te dooden met den sweerde. Ba of meent ghy lieder noch al datmen de placaten modereren sal? Ba wacht daer naer, neen dat versekere ic u. Ba Duc dAlve en weet byloo van gheen modereren tspreken. Daer om helptse deur wech, ende maectse u quijt, so weetmen wat datmen an u lieder heeft. Ba waer toe wilt ghyse nu noch langer houden? Al eyers inde panne, soo en commen daer gheen quade kieckenen af, ba soo siet.

Den .21. Martii leyde b. Cornelis in Math. cap .xij. dese woorden uut: Alle rijck dat tegen hen selven gedeelt is, sal verwoest werden. &c.
Ba goeliens, hoe ist mogelic dat Kerstenrijc in dese gedeeltheyt van dus menigherhande secten langher staen can? Ba het ware tegen twoort Gods, twelc niet liegen en mach. Ou en sien wij onsen onderganck niet voor onse oogen? Ba gaet dat edel Conincrijc van Vrancrijc niet gans te gronde deur dese afgrijselicke gedeeltheyt binnen int corpus, ja int herte [227v] vant rijcke? Ba en staet het Duytsche rijcke nu in dese vermaledijde gedeeltheyt ooc niet in dusent periculen om vanden Turck gans teenemael opghesloct te werden? Ba gheheel Kerstenrijck is verraden en vercocht.
Ou, ba het is also waer als eenige Evangelische historie dat Calvinus, Beza, ende de principaelste Heresiarchen, ofte Leeraers van de Luthersche secte in Duytslant, met den Turck gecontractiert ende hem beloeft en gesworen hebben, dat sij alle middelen sullen practiseren, soecken en vinden, ende die te wercke legghen om Mahomets of der Turcken geloove en religie in Kerstenrijck in te planten, ende den Turck also den wech te bereyden tegen dat hy comt. Hey snoo verraders, schelmen en booswichten, hey valsche siel moordenaers, ba u lieder verraderien zijn ons Catholijcken nu al openbaer geworden. Ou, goeliens, ba ten sy datmen die ketters also met bloedige slachten uutroeye, gelijcmen nu in Vrancrijcke begonnen heeft, wij Catholijcke Kerstenen gaen al verloren, dat wij soo doen.
Sachternoens leyde b. Cornelis int selfde capittel dese woorden uut: wie met my niet en is, die is tegen my: ende soo wie met my niet vergadert, die verstroyt. &c. Daer riep hy met luyder stemme: Ba dese woorden sprict Cristus teghen onse gheveynsde Cassandrianen, onse mediatores, onse middelaers, onse mingelaers, onse tusschen beede loopers, die God [228r] gheerne met den duvel souden vereenigen, die den hemel gheerne met die helle souden mingelen, die tlicht gheerne met de duysternisse, ende tvier gheerne met het watere souden mingelen, om paeys tusschen ons Catholijcken ende de menigerhande verdeelde ketters te maken. Ba dit is de snootste ende pestilenciaelste generatie die oyt de aerde beterde, want ondert schijnsel datse meenen met Christus ende met ons Catholijcken te zijn, soo zijnse peur teghen Christus ende ons. Ende sy meenen de Kerstenen weder te vergaderen met Christo, maer sy verstroyense ende trecken noch veel meer kerstenen af van Christo dan de openbare vianden Gods, deur dien dat sy dus alle dingen willen middelen en minghelen om paeis inde kercke te maken. Ou, ba en het spijtichste van alle, dat sy boven dien oock noch hier deur al Catholijcken quansuys quansaes willen geacht ende gerekent zijn, gelijcmen siet in die twee deurtrocken vermaen brieven van dien valschen Stephanus Lindius an my gheschreven.
Ba goeliens noyt sulcken blijtschap alsser nu onder de Cassandrianen of Lindianen is deur dien datter juust talle ongheluck, al soudet ramp hebben, een brief in heurlieder onsalighe handen gerocht is, die nu corts van Antwerpen hier an een goet man was gesonden, inhoudende datmen te Bruessel int Hof vande Coninclicke Majesteyt mijn Apologie niet toelaten en wil te [228v] prenten. Welcke Apologie ic geschreven hebbe teghen de voorseyde brieven, die over een jaer te mijnder schande in prente uut quamen. Maer ou, ba en meenen dese Cassandrianen dat ic daer in verwondert ben, of dat my dat spijt?
Ba ic wiste dat al wel van te vooren dat men mijn geschrifte of mijn Apologie te hove niet en soude willen aproberen noch consenteren of toelaten te prenten, want mijn apologie is veel te catholijc geschreven. Ba het moet nu al op den nieuwen snuf zijn, of al gemodereert en gheminghelt zijn, datmen nu voort anne toe laten sal te prenten. Maer siet doch eens hoe schalckelick, sinisterlick ende subtijlick dat onse snoo, arge, dobbelde, loose Cassandrianen of Lindianen desen brief uut dies goede mans hande gecregen hebben om dien - tot mijnen spijte - yegelicke te toonen en gemeene te maken. Ba dien brief moet nu yegelic sien en lesen, ba hier en is nauwelicks een geleert man inde stat van Brugghe, hy en heeft desen brief gelesen. Ou, en dat noch boven al te verwonderen is, zijnder sommige wereltlicke Priesters, die daer mede lachen en schachen, seggende: Ba het sotken moet zijn sinnen ghemissen, het sal dul werden, het sal uut zijn vel springen, het sal vier spugen.
Ja, ist waer? Sal ic? Hey ghy geveynsde luysige lichtverdige Papen, als ghy sijt. Ou, sijt ghy Catholijck Priesters, ba ghy zijt dat ick niet seggen en wil! Ba fy schaemt u, en beschijt u, [229r] ba soudy met sulcken brief lachen en daer in gloriëren? Ba ick sien wel, de walge stict u lieder vant Hemels broot, ba de weeldige broot cruymen steken u. Ba hierom moet ghy aldus geplaecht, gecastiet en gestraft werden van de tyrannige Hugenosen en Guesen, van dese Papen oorsnijders, Papen nuesen snijders, en Papen moordenaers. Ba hadt ghylieder enige zeel of viericheyt tot u Priesterdom ende tot die Catholijcke religie, ghy sout dien brief van Antwerpen met weenende ooghen lesen, dat ghy soo sout.

Copie van een deel des voorszeyden briefs.

Hubertum Goltzium mihi quam amantissimimè saluta, & D. Pamelium, si fortè habeas obvium. Dices Goltzio nostro, Apologiam Cornelianam necdum imprimi, nec forsitan imprimendam, quia Bruxellenses eam reiecerunt, tanquam indignam quae imprimatur: à quibus posteà, rogatu fortè et conatu amicorum, ad Lovanienses missa est, ubi adhuc haeret. Haec mihi noster Bellerus Stelsii gener iam iam dixit. Vale. Antuerpiae, properanter .iij. Idus Martii M.D.Lxviii.

Dit is te segghen in Duytsche:

Ghy sult my, Hubrecht Goltz seer vriendelic groeten, ende mijn Heer Pamel, als ghyse gemoet op de strate. Ende segt onsen Goltzio, dat die Apologie van B. Cornelis noch niet geprent en wert, noch ter aventuren niet en sal geprent werden, om dat die vanden Hove [229v] te Bruessel de selfde verwerpen, als onweerdich gheprent te zijn, van de welcke sij naermaels ter begheerte, en misschien deur tbeneersten van zijn vrienden, tot die van Loeven gesonden is, al waer sy tot noch toe blijft ligghen. Dit heeft my onsen Bellerus den behuwede sone van Stelsius nu terstont gheseyt. Vaert wel. Tantwerpen, met haeste. den .xiij. dach Maerte. 1568.

Den .22. Martii wast: Ba wat dusent duvel is hier nu wederomme al te clappen en te snappen, te rasen en te prasen van een treves ofte bestant datter tusschen den Coninc van Vrancrijcke ende Conde synen viant, ja Gods viant, soude uutgeroepen zijn, gheduerende totten .25. dach van deser maent?
Ou, indien dat sulcx waer is (twelc ic doch in gheender manieren en geloove) so segge ic vrij plat uut, dat die oorloge in Vrancrijcke niet anders en is dan inckel verraderie, rabbauwerie, schelmerie en eetbrekerie over Coninck en over zijn moeder, en over al datter by, naer en ontrent is, ba soo siet. Ou, ba en salmen nu gaen treves ofte bestant maken, daer wij Catholicken soo heerlicken glorieusen victorie tegen die ongeloovige Hugenosen gehat hebben? Ba dat waer wat jents. Ba twaer genoech al hadden wij Catholijcken den slach verloren, maer neen. Ba ic hope wij sullen wel wat anders hooren: tzijn al Guesen nieumaren. Ba heeftmen niet voor seker de voorleden weke geseyt dat dien Tyrant, dien boosen Conde, [230r] de stat van Chartres met den sweerde stormender hant ghewonnen, ende al dootgesmeten hadde datter in was, behalven wijf en kint? Ba en gelijck dat nu al versierde leugens bevonden wert, so hope ic dat dese Guesen nieumaren oock sullen ghelogen zijn, want sij en vallen my niet in, datse soo en doen.

Den .23. Martii leyde B. Cornelis de woorden Christi, Math. int .xviii. cap. uut: Maer ist dat u broeder teghen u sondicht, soo gaet ende straft hem tusschen u ende hem alleen. &c. Goeliens, ghy moet verstaen (seyde hi) dat Christus anders gheen sondigen en meent dan liegen, bedriegen, hoereren, dronckenschap, tuysschen, vloecken, sweren en diergelijcke dagelicsche sonden. Maer dat ghy byloo de heretijcken of sectarisen hoordet of saecht disputeren en argueren tegen tvagevier, tegent aenroepen en bidden der Heligen, en datmen geen keerskens voor de beelden en behoort te branden, datmen geen bevaerden en behoeft te gaen, datmen de reliquien niet en mach eeren, dat men den hemel niet en can verdienen met goede wercken, dat de priesters mogen huwen, datmen den leecken of wereltschen mensche tSacrament des outaers onder beede ghedaenten behoort te geven, en diergelijcke heresien en ketterien, ba dan en moecht ghy die niet straffen tusschen u ende heurlieder, want sij souden u wel deur de disputatie of arguatie selven tot heurlieder ketterie bringhen. [230v] Maer ghy zijt dan schuldich, op die verdoemenisse van u siele, terstont te gaen tot den Magistraet ofte Schoutent, ende gevent die te kennen, op datse die mogen straffen also tbehoort, al levende an een stake verbarnen. Ba soo siet.

Den 24. Martii wast: Och och goeliens, ick duchte en sorge dat onsen heligen Vader de Paus, en onsen Catholijcken Coninc jammerlick en deerlick sullen bedrogen zijn met die Francoische verradersche nacie. Ba men houdet voor seker, datter treves of bestant uut geroepen is tusschen den Coninc van Vrancrijcke ende dien helschen Conde. Ou, ba ja en dat noch veel arger is, men schrijft datse seer neerstelick van paeys tracteren en handelen. Ba daer soude den baerlicken duvel vander hellen mede spelen. Ou, en souden sy also paeys maken sonder onsen heligen vader de Paus en onsen Coninc te ansien, die de oorloge alsoo naer, ja naerder angaet, dan den Coninc van Vranckrijcke selven? Ba, de Coninc van Vrancrijcke en mach geenen paeys maken met de heretijcken sonder onsen Coninc, spijt zijn herte, want onsen Coninc heeft het quereel gantsch te hemwaerts ghenomen. Ba, het is zijn oorloge, met zijn ghelt en met zijn volc! Ba schijten eens.

Den 25. Martij, als B. Cornelis vande ontfanckenisse ende vande Menschwerdinge Christi predicte, seyde hy: ba goeliens, om dat die Herdoopers schrijven en leeren dat [231r] Maria die moeder Gods een geestelick lichaem uut den hemel ontfangen heeft, twelc gruwelicke ketterie is, so zijnder nu eenige vernufte snoo boose geesten onder dese vermaledide Calvinisten, die wel so verde derven comen int disputeren en argueren tegen de Herdoopers, datse uut het eerste capittel van S. Math. Evang. seggen en betoogen willen dat Joseph de Vader van Jesus moste wesen, om dat dien Evangelist de generacien berekent op Joseph, als dat hy uut het gheslachte van David was, ende Maria niet. Ja sy seggen, dat Maria uut het geslachte van Levi moste wesen, mits dat Elizabeth haer nichte was die den priester Zacharias getrout hadde, en dat niemant buyten zijn geslacht huwen mochte. Ou, ba en die verdoemde ketters zijn soo bot datse niet en bedincken, waert datmen te dier tijt sulcks noch also onderhouden hadde ende dat Maria niet uut het gheslachte van David ware geweest, so en hadde dan Joseph Mariam niet mogen trouwen. Hey snoo valsche sectarisen, dat ghy so betoovert en metten duvel beseten zijt, ba maer siet hoe sy de schriftuere liggen deurneuselen en deursnuffelen, om yewers yet te vinden, om God ende zijn gebenedide moeder te blameren.
Sachternoens wast, afgrijselick, gruwelick ende vreesselick te tieren, te roepen te stampen en te spartelen, daer riep hy: Ba in dien dat de Coninc van Vrancrijcke paeys maect [231v ] met dien helschen boosen Conde, so prophetere ick u, dat die Francoysen al Mahomethtisten of Turcken sullen werden, ba ick versekere u dat, ic maecter mijn stic af, en setter mijnen mageren hals voor te pande. Ou, ba dat verdoemde Calvinismus en is anders niet dan een inplantinge vander Turcken Alcoram, en Mahomeths geloove, ende om het kersten geloove en religie met de wortel uut te roeyen. Ba fy fy, dat hem dien Coninc van Vrancrijcke so schandelic en vileynlic laet bedwingen en verdrucken van die vermaledide sectarisen die vervloecte Hugenosen, datse God schenden moet, ba dat het helsche vier met sulphur, pec en terre uut de helle bersten moet, en verslindent, verbernent en vernielent al. Ba so siet.

Den 26. Martii, inde uutlegginge der woorden vant 4. cap. in S. Johannis Evangelie, die de Samaritaensche vrouwe tot Jesum sprack (Hoe comet, aengesien dat ghy een Jode zijt, dat ghy van my te drincken eyscht, die een Samaritaensche vrouwe ben? Want die Joden en houden geen gemeenschap met die Samartitanen). seyde B. Cornelis: Ou, ghy Catholijcken, hoordy nu wel datmen met gheen sectarisen eenighe ghemeenschap mach hebben, tsy in eten, drincken, gaen, staen, slapen, converseren, noch spreken? Want anders, ba ten is niet moghelick de Catholijcken moeten gheinfectiert en bedorven worden, ghelijcmen wel siet an dese deurtrocken Cassandrianen [232r] en Lindianen, hoe sy soecken alderhande religien onder elcanderen te mingelen ende alsoo daer een hutsepot af te maken, die noch deen noch dander en is. Daerom goeliens, ic swere u dat desen paeys van Vrancrijcke de bederffenisse ende den onderganc vant kersten geloove zijn sal. Ba en wy Catholijcken mochten wenschen en willen, dat de Turcken Vrancrijc in namen, ba dat waer dusentmael beter dan dien vermalediden paeys dieder nu op handen is, want dan soude het kersten Catholijcke geloove ymmers in wesen ende in zijn geheel blijven ongemingelt. Ba twaer noch beter luttel kerstenen onder de Turcken, gelijck in Asia en Grecia, dan onder de sectarisen geene, want die duvelsche Calvinisten, Lutheranen of Martinisten en herdoopers sullense metter tijt al bederven. Ou, ba wat meendy dat wy niet en sien, datter een generael Atheismus voor handen is, ba ic maecter mijn faict of mijn stick af, datmen eer vijftich jaren niet eenen oprechten Catholijcken kerstenen meer vinden en sal. Ba soo siet.
Als B. Cornelis nu voorts predicte, dat die Samaritaensche vrouwe by eenen man sat, die haer man niet en was, soo seyde hy: Ba goeliens, ic kenne sommige vrouwen, en sij sitten hier in mijn tegenwoordicheyt, die veel schoonder van achter zijn dan die loddegen, die trijpen, daer haer mans altemits by loopen, van vooren in haer ansichte zijn. Ba, ou en moeten dat dan niet snoo hoerenkaters wesen, [232v ] datse so gheerne loopen by die lichtgaten, ja by vuyle mocken, en bringen heur huysvrouwen pocken en lemten te huys, datse so doen.

Den .27. Martii wast wederomme seer gruwelic te tieren en te gebaren tegen den paeis van Vrancrijcke, roepende: Ou, ba ghy Catholijcken en moecht desen vermaledijden paeis tusschen den Coninck van Vranckrijcke en die tyrant Conde op de verdoemenisse van u lieder siele gheenen paeis heeten noch noemen, want ten is gheenen paeis. Ba het is eenen eewigen onpaeis, daer alle discordie, alle disordre, alle onrust, wedersporricheyt, rebellicheyt, en murmuratie tegen Godt en zijn helighe kercke, tegen den Franschen Coninc en tegen alle Catholijcke kerstenen uut volgen sal, ende die rechtverdicheyt Godts salse nu straffen en plagen met alle evelen, miserien, catijvicheden, besiectheden, besmetheden, besetenheden, dullicheden, betoovertheden ende met alle maledictien en vloecken: ba so siet.

Den .28. Martii wast geheele sermoon niet anders dan wederomme leelic en vreesselick te tieren tegen den paeis van Vrancrijcke, so dattet abominable oft walgelic soude wesen alle dingen te verhalen. Onder de welcke wast te roepen: Ba siet hoe dese versmachte Brugsche Guesen nu met die vermaledijde artyculen van dien onsaligen vervloecten paeis van Vrancrijcke, diese nu ontfangen hebben, achter straten loopen, datse Godt schenden [233r] moet, ba yegelijck moeter copie af hebben; ba fy dat ghy so glorieert in uwer sielen verdoemenisse, ende so blijde sijt met u lieder eeuwige qualick vaert. Ou, en de Catholijcken liggen [lees: leggen] die vervloecte artyculen ooc al uut en schrijven, alleens oft wat goets waer. Ja en noch het spijtichste van al, ba sij commen my wel vragen, of ick de artyculen van den paeis van Vrancrijcke wil hebben. Ba loopt en beschijt u, en vaecht dan u vuyl bescheten eersgat aende artyculen vanden paeis van Vrancrijcke; ou, ba wat sal ic hier af seggen? Ba fy, en schaemdy u niet? Of suldy oock gloriëren en verblijden in dien helschen paeis, peynse ick? Ba ghy behoort nacht en dach bloedighe tranen te weenen. Ba siet ghy uut die artyculen niet, dat de poorten der hellen open geborsten zijn, en dat elcken Francois nu met hondert dusent duvelen beseten is?
Hoe Pater Corneli, het schijnt uut u woorden of alle Francoisen van thelich kersten gheloove gevallen zijn, daer moeten emmers noch eenighe goede Catholijcken wesen.
Neen neen, niet met allen! Ba de Priesters, religieusen en de oprechte Catholijcken zijn al doot gesmeten, of ten minsten uut Vrancrijcke gejaecht, datse soo zijn.

Den .29. Martii, wast deur het gansche sermoon seer jammerlick en deerlick te clagen over den paeis van Vrancrijcke, seggende: Och goeliens, aen Vrancrijcke ist doch al [233v] ghelegen, ba dat is therte van Kerstenrijck. Want alle andere landen, ghelijck Spanjen, Italien, Sicilien, ende de reste, ba dat en zijn maer anhangsels, gelijck beenen en aermen an tlichaem hangen. Ba nu Vrancrijck wech is, nu ist al ghedaen. En ghylieder sijt so bot, dat ghijt niet verstaen noch begrijpen cont. Ba daer is meer an ghelegen, dan ghylieder weet of meent. Ba wij Gheestelicken sien al voorder dan onsen neus lanc is, dat wij so doen.

Den .30. Martii leyde B. Cornelis het .33. cap. in Exodus uut, daer vergeleke hy onsen Coninc by Moyses, seggende: Ghy Catholijcken, hoort doch met neus en met monde wel neerstelic toe, want om dit sermoon te preken, heb ick mijn hooft wel eens gebroken: Twijle dat Moyses .40. dagen op den berch Sinay was, murmureerden de kinderen van Israel tegen Aaron den broeder van Moyses, ende wilden vremde Goden hebben. So dat Aaron byloo geen schoonder en sach, dan dat hijt heurlieder toeliete. Daer wierpense heur gouden oorringen int vier, ende smolten daer goude Calvers af, dansten, sprongen, en songen daer ronts omme: dit zijn de goden die ons uut dat dienst huys van Egypten geleyt hebben.
Ba goeliens, alleens so hebben dese versmachte Nederlanders ooc gedaen, al soud ramp hebben, twijle dat onsen Coninc in Spanien was: Hey ghy ma Dame, ghy Gubernante, wij willen plat uut tempels maken, coute quil coute, om daer in onse Calvijnsche ende Martijnsche predicatien [234r] ende exercitien van onse religie te gebruycken na onse Calversteertsce ende Marticoisce leeringe ende insettinge: of indien dat ghijt ons weygert, wij sweren u datter veel afgrijselicke ende gruwelicke bloetstortingen om geschieden sullen.
Ba daer moeste de Gubernante deur vreese, angst, en vare, die afgodsche tempelen, die calverstallen consenteren en toelaten te maken. Ba daer quamen terstont alle de rijcke Guesen ende Guesinnen, Calversteerten en Calversteertinnen, alle de rijcke Marticoien ende Marticoinnen, ende worpen heurlieder gouden ringen, ketenen, paternosters, brasseletten, carcanten ende andere gouden ciragien vant hooft int becken, om te versmelten, ende om die duvelsche tempelen, die helsche moortculen der sielen, daer mede te doen maken. Ba daer wast te springen, te roepen, ende te singen: Dit zijn onse tempels vande gereformeerde religie: ba dit zijn onse Ministers en Predicanten, die ons uut dat Pausdom, uut die slavernie en servituit van die Roomsche kercke, ende uut die papisterie geleet hebben, ende die ons van dat Concilie van Trenten, van die strange Inquisitie ende van die bloedige placaten verlost hebben.
Ja, ist waer? Hey snoo wedersporrige rabbauwen. Ba daerom moste onsen Coninc ooc uut Spanjen commen of in synen name duc dAlve senden, gelijc Moyses van den berch Sinay quam, en seggen: Ou, ba suster wat hebdy gemaect? Waerom hebdy mijn volc toegelaten dese afgoderie te bedrijven, dese [234v] duvelsche tempelen te maken, he?
Och Heer Coninc, lieve broeder, verghevet my: want eylacen ic bender so jammerlic met forte, cracht ende gewelt toe bedwongen gheweest, sij hebben my met afgrijselicke dregementen soo vervaert en bevreest ghemaect, dat icket niet en dorste weygheren.
Or cha, het is u te vergeven, ghy sijt onschuldich: maer floucx her her, hangt my alle die Guberneurs, alle die Capiteynen of hoofden des volcx, al met den ansichte teghen de Sonne an ghalghen, hangtse al op om te droogen. Cha, hier ghy Leviten, ghy Priesters, breect my alle die tempelen af, destrueertse, verbrantse, en werpt die asschen in de zee: ende floucx gurt messen op u lendenen ende ghaet uut deur alle mijn Nederlanden, ende verslaet alle de Guesen met die scherpte des sweerts. En bey, verstaet ghy Lindianen dat woordeken wel? Ba waer is nu dien valschen Lindius, die my in zijn deurtrocken brieven verwijt, dat ic irregulier werde, deur dien dat ick rade justitie ende wrake over dese rebelle sectarisen te doen? Ba dat hy hem hier nu comme tegen Moysen stellen, argen snooden sluymer, als hy is.

Den .31. wast: Ba goeliens, commen alle dingen niet ghelijck ickse voorsegge? Ba heb icket niet wel geseyt datmen over al op eenen tijt de sectarisen of ketters justicieren sal, gelijck mense op den Vastenavent nacht alomme gevangen heeft? Ba so siet, gaetter met deur [235r] ende siet naer niemanden om, of wat die afgevallen Fransoisen, Hoochduytschen, Enghelschen en andere afvallige Natien bedrijven. Ou, ba wat gaet ons dien vermalediden paeis van Vrancrijcke an? Ba schijten eens; ba wij en hebben met die vervloecte Fransoisen die arge verraders niet met allen te doen. Ba laet sijt rocken also sijt spinnen willen, en laet sijt coken en smoken, en brocken also dick en so dunne als sijt eten willen, datse God schenden moet. Ba laet ons Catholijcken hier in dese Nederlanden met schilt en met speere, met cracht en met macht teghen onse sectarisen zijn en justitie daer over doen. Ba ware ic als Duc dAlve, nu soude ic - in spijte van dien verdoemden Fransoischen paeis - niet dan te meer Guesen hangen en wurgen, sieden en braden, smooren en branden, gelijckmen nu al omme beghint, God hebs deel.
Den eersten dach in April wast: Tjan dese Calvinisten zijn geluckich, datse maer aldus slechtelick aen een galghe werden gehangen. Ba men plochtse voortijts al levende te verbernen an eenen staeck, gelijck die vijf Herdoopers die eergister te Gent verbrant wierden. Ou, het is te verwonderen, want sij en zijn doch niet een haer beter dan de Herdoopers: tzijn emmers sacramentarisen ende hebben boven dien noch seer veel boose ketterien, daer sij hartneckich in verhart en versteent blijven, gelijcket schijnt an die twee vermaledijde [235v] Calvinisten, die hier ghistere gehangen wierden, want sij seyden beede totten volcke: Bidt voor mij twijle dat ick leve, want naer mijn doot en macht my niet helpen.
Ba sij segghen byloo de waerheyt: vrijelic en salt heurlieder niet helpen, want sij varen van monde ter hellen in die eewige verdoemenisse. Naer heur geloove moet heur geschieden. Ba daer om ooc niemant soo stout in zijn herte bloet dat hy voor alsulcke bidt: want S. Jan verbiedt ons op de verdoemenisse, dat wij voor sulcke goddeloose ongheloovighe menschen niet en moghen bidden. Ba soo siet.

Den .2. April wast: Ba goeliens, siet ghy en hoort ghy nu wel, datmen over al deur gans Nederlant goede Justitie doet over de sectarisen? Ba also moetmen de landen suveren van alle quaet oncruyt, op dattet ons ooc niet over thooft en groeye, gelijcket in Vrancrijck en elders ghedaen heeft. Ba maer goeliens, men moet ooc justicie doen over die Guberneurs, over die groote Heeren, die hoofden, die rebelle verdorven Edellieden. Ou, of anders Godt soude ons met alle evelen en miserien plagen. Ba waer toe houdmen de Heeren van Batenburch, ende die andere Edellieden, soo lange sonder justicieren, die doch op die Kercken en Cloostersrooverie met roof en proye in Hollant achterhaelt ende gevangen zijn? Al deur wech met die Sacrilegos, die sacramentschenders, die Priestermoordenaers, [236r] helptse van cant. Ba soo siet.

Den .3. April wast: Ba ghy Catholijcken, wat seght ghyder nu af? Ba men seyt, datter tusschen dit en Paesschen wel vier dusent ketters of heretijcken, so Calvinisten, Lutherianen, of Martinisten, ende Herdoopers, deur Justitie sullen gedoot werden. Ba soo siet, ba dat mach wat helpen. Maer het is nochtans al verloren moeyte, ten sy datmen nu voortan wel strange scherpe Inquisitie houde. Want dit wedersporrich volc van dese Nederlanden moet met straffe rigeur ende nauwe toesicht onderhouden ende gheregiert zijn. Ba goeliens, wil ic u seggen, ten sal al niet doogen, de Coninc en salder de Spaensche Inquisitie met macht, cracht en gewelde moeten inbringen, of dese sectarisen sullen weder vermenichvuldigen. Ba en te meer nu dat vermaledide Vrancrijck zijn gat gekeert heeft ende de helige Roomsche Catholijcke Kercke so schandelic afgevallen is. Och daer mach onsen seer Catholijcken Coninc wel exempel an nemen. Ba waer onsen Coninc hier, ic belove u dat ic hem wel wat te kennen geven ende wat raden soude. Ba ic soude hem plat uut segghen: Siet Heer Coninc, ten sy dat ghy de Spaensche Inquisitie in dese Nederlanden inbringt, ghy en sulter niet lange Heer af zijn, ende boven dien suldy u siel verdoemen. Ba dat soude ick hem raden, in spijte u herte. Ja al soudt ghy my de darmen achter ten schijtgat uut terden. [236v] Ou, ba wat meendy, dat ick gheenen mont om spreken hebbe of dat icket hem niet en soude derven seggen? Ba ja ick wel ter keur. Ba en ick soude ooc wel goet gehoor by hem hebben, al en heb ick maer een mager vuyl grau kapken an, ja beter dan ghy Magistraten met u Satijnen ende Armosijnen tabbarden met zabels ghevoert ende met u fluweele rocken. Ba siet doch eens waer mede dat wy geplaecht en gequelt zijn?

Den 4. April leyde B. Cornelis de woorden Christi, Johannis int .viii. capittel, uut: Wie van u leden sal my berispen van een sonde? Ist dat ic u de waerheyt segge, waer om en gheloofdy my niet? Die uut God is, die hoort Gods woorken [lees: woorden]. Daerom en hoort ghijt niet, om dat ghy uut Godt niet en zijt. Hierom hebben de Joden geantwoort ende hem geseyt: En seggen wy niet wel, dat ghy een Samaritaen zijt, ende den duvel in hebt? &c. Hier ghinck B. Cornelis hem selven by Christum ghelicken, roepende, tierende, en schremende: Hey waer is nu dien boosen Stephanus Lindius, dien argen deurtrocken rabbaut? Ba hoe sal hy my doch connen berespen van een lueghen gelijck hy doet in zijn twee bescheten kettersche brieven, die hy tot mijnder eewige schanden in prente voor alle de werelt uut heeft gegeven? Ou, ba ist dat ick de waerheyt preke tegen de sectarisen, gelijcket nu wel blijct datmense met dusende justiciert en tleven nimpt om heur [237r] duvelsche ketterie wil, ba waerom en gelooftmen my dan niet, he? Ou, ba die uut God zijn en die Catholijck zijn, ba die hooren my wel met goeder oprechter herten. Maer die versmachte onsalighe Cassandrianen en Lindianen, die hooren my met geveynsde, dobbelde, verradersche herten, om dat sy uut Godt niet en zijn. Ba die seggen achter mijnen rugge: Hoort dat snoo schuddeken, dat vuyl boefken, dat arch hoerenkint daer op synen preecstoel staen liegen. Hoort dat schremerken, dat roeperken, dat boos krijsscherken staen tieren en gebaren gelijck oft helsch vier spugen wilde. Hoort dat uutsinnich dul broer Corneken staen stamppen en smooren, asemen en blasen, gelijck oft met den duvel vander hellen beseten ware. Het rabbauken betoovert de liens, het lueghensaxken weet de liens van heur sinnen te berooven, soo dat sij alle zijn versierde leugens gelooven, diet staet en liecht. Ja ist waer? Hey ghy vermaledide Cassandrianen en Lindianen, ba ghy lieder zijt die vervloecte en verdoemelicste generacie die oyt van moeder lichaem geboren wiert. Maer siet ghy nu wel, ghy Catholijcken, dattet met my alleens gaet min noch meer dan met Christus selven, ba daer drage ick noch moet op, ba daer steke ick mijn borst noch op uut ghelijc eenen pekel harinck, dat ick so doen.
Sachternoens wast: Och goeliens, siet waer dat altemets de kinderen van goede [237v] Edel geslachten, of van grooten huysen toe commen. Ba eylacen, morgen sullen die gevangen Edellieden te Bruesel ghejusticeert werden, die de versmachte onsalige requeste tegen die helighe Inquisicie ende teghen die Helighe Placaten ande Gubernante over gaven, twelcke wert morgen twee jaren. Ba ende ter eewiger memorie van dien bedroefden onsalighen vijfden dach in April, sullense morghen ghedoot werden, daer toe heeftse Duc dAlve soo lange bewaert. Ba die Heeren van Batenburch ende die andere kerckenschenders en Cloosterbranders die met heurlieder op zee gevangen wierden, sullen morgen ooc al met des doots straffe gejusticeert werden. Ba elc sal een Male of Besace anden hals hebben, ende sullen met houten Guesen schuetels en flasschen behangen zijn ende sullen alle gelijck an een groote ysere keten gesmeet zijn, ter ghedenckenisse vande ysere ketenen diese gedragen hebben, alsoo sullense ter dootwaerts gaen. Eylacen het sal een mager triumphe voor heurlieder zijn. Ba het isser nu al qualick gevivelegeust, arme duvels, datse heurlieder so hebben laten verdullen en betooveren, deur een haet en nijt, deur een hec en nec dien sy op de Papen en Monicken hadden in geswolgen. Ba en daer om heeftse Gods rechtveerdich oordeel nu overgelevert in des beuls handen. Ba so siet.

Den 5. April, als B. Cornelis predicte die penitentie die het volck van Niniven dede [238r] met vasten ende andersins, so seyde hy: ba wat men hanget en wurcht, watmen stooct en brant, men siet hier nu inde Vasten noch al even veel eyer schalen tot onsen spijte achter straten liggen. Hey ghy vermaledide Guesen en Guesinnen, dat ghy so arch, valsch, snoo ende boos zijt, en anders geen werck vande Vasten en maect. En beyd en beyd, tsal noch so wel gewroken worden, al ist datment met justicie niet al op een tijt en can ghedoen. Ba eylacen Duc dAlve doet zijn beste, wy weten wel dat hy de Guesen of sectarisen niet alle ghedooden en can, ba dat en is niet wel moghelick noch doenelick, maer dieder overschieten, ba die sal de rechtveerdicheyt Gods noch wel plaghen datse metter tijt noch al deur heurlieder bedstroy sullen druypen, ende en sullen niet eenen naghel behouden om heurlieder eersgat te crauwen. Ba sy sullen noch gaen sien ofse ghesoden waren, ja ofse de palinghen uut ghesogen hadden, datse so sullen.

Den 6. April leyde B. Cornelis uut het 7. cap. van S. Johannis Evan. waer in dat wederomme veel te passe comt van de broeders Jesu. Daer wast wederomme seer afgrijselic en walgelic te tieren en te gebaren: hey dese Calvinisten ende Herdoopers, dese vermaledide vervloecte en verdoemde boose deurtrocken geesten, die so geerne ende met so grooten pogeninge of neersticheyt die eerweerdige H. maget ende moeder Gods souden blameren seggen,ende haer maechdelicke [238v] reynicheyt violeren, steken ons Catholijcken dit capittel oock tegen de neus, als of Jesus noch meer broeders soude gehat hebben. Ba en al dat wy hier ter contrarie by bringen, hoe dat Abraham ende Loth gebroeders werden geheeten, ende dier gelijcken, ten helpt al niet. Ou, sy antwoorden hier op, om dat Abraham Saram de suster van Loth getrout hadde, dat hy daerom zijn broeder wert geheeten, ghelijckmen nu ter tijt oock wel doet. Ba en als wy Catholijcken daer teghen seggen dattet is om dat Abraham en Loth cosijns, of recht sweers, of neven waren, so antwoorden sy dat Abraham den oom van Loth was ende daeromme zijn broeder niet en mach geheeten werden. Ba loopt voor den duvel vander hellen, ghy verdoemde ende vermaledide ketters, heretijcken ende vervloecte sectarisen, als ghy zijt, dat u Godt schenden moet. Ba dat u de duvel halen moet met lijf en met siele. Ba fy, ghy en zijt niet weert dat ic my so bloetgram in u make, ghy Papen moordenaers als ghy zijt.

Den 7. April leyde B. Cornelis het 10. cap. Joan. uut, daer Christus spreect: Ick ende de Vader zijn een. Hier wil ic, seyde hy, dien snooden Erasmus met zijn Erasmianen eens te keer gaen, want die heeft de verdoemde ketterie van Arrius wederom verwect en vernieuwet nu in onsen bedroefden onsaligen tijt.
Ba uut dien deurtrocken Erasmus commen ons die Servetianen, Campanisten, en andere [239r] vermaledide Trinitarii, die so horribel en afgrijselick schrijven tegen die Godheyt Christi, ende seggen: Christus leyt in dit capittel zijn eygen woorden selfs uut hoemen die verstaen moet en dat Christus met die woorden, Ick ende de Vader zijn een, niet en wilde segghen dat hy God was, maer dat hy gods sone was; om dat hy seyde, als hem de Joden om die woorden die sy seyden blasphemie te zijn, wilden steenen: En isser niet geschreven in u wet: Ic heb geseyt ghy zijt Goden? Ist dat hy die Goden genoemt heeft, totten welcken Gods woort gedaen is geweest, ende die schrifture niet en mach gebroken werden, den welcke de Vader gehelicht heeft ende gesonden in de werelt, seght ghylieden ghy blasphemeert, om dat ick geseyt hebbe: Ick ben Gods Sone? &c.
Siet goeliens, hier op heeft nu dien schalcken, leepen, deurtrocken Erasmus zijn arch, boos, valsch fenijn gaen stroyen en sayen om die Godheyt Christi te schenden, en scrijft dat die H. Vaders in dat H. Concilie van Nicen niet materie of stoffe genoech gehat hebben om dien boosen ketter Arrium ende zijn ketterie te condamneren, te veroordelen, noch te verdoemen. Ja hy seght plat uut dat dese woorden - Ic ende de Vader zijn een - veel te magher ende te doncker zijn om die argumenten die Arrius teghen de Godtheyt Christi by bringt, te wederstaen.
Ou goeliens, is dit niet een groote snootheyt, archeyt, boosheyt en valscheyt van dien gheveynsden Erasmus? [239v] Ja en hy wilt gaen betooghen dat Paulus Christum in alle zijn Epistelen niet eens God en noemt, maer heet hem altijts: den Heere; ba dese quaetheyt gaet doch noch alle Goddeloosheyt verre te boven, datse soo doet.

Den 8. April wast: Ba ghy Magistraet van Brugge, ou, ba, sydy betoovert of sydy beseten? Ba en sult ghylieder u nu gaen stellen tegen de huyssoeckinghe vande suspecte boecken, he? Ba daer soude de baerlicke duvel vander hellen mede spelen. Ou, ghy, ja heb ick oyt mijn leefdage dierghelijcken ghehoort! Ba ghy Magistraetken, ba sout ghy dat meenen te beletten? Ba ja seker: ba men salt u niet eens vraghen; ba men salt doen sonder u lieder eens aen te sien, in spijt u bachuys. Ba wat laet ghy u duncken peynse ick? Of meendy dat ghyder noch sult ghehoort en ghesien zijn? Neen neen, ba ghylieder hebt het spit al inden asschen ghewent, ghylieder hebt den herst al beseeckt, met u vuyle bescheten requesten over te gheven teghen de Inquisicie ende de Placaten. Ba ick rade u lieder wel dat ghy swijcht, want ghy staet qualick genoech te Hove, soot schijnt datter de Burghemeester, Schepene, Greffier en Pensionaris al vast ghehouden werden. Ou, wil ic u seggen goeliens, ba waer het Magistraetken ende de Buffetters selven niet scorft, raptich en kraptich van suspecte boecken, sy souden de huyssoeckinge vryelick wel toe laten: [240r] Maer nu, ba nu ist tegen ons privilegie, tegen ons oude vryheden, wetten en rechten, tegen ons oude ghewoonten en costumen.
Ja, ist waer? Ou, ba het is oock teghen de oude wetten en rechten, tegen de oude ghewoonten en costumen, ende teghen des Keysers en des Conincx Placaten dat ghy Vlaminghen Gods Sacramenten, Gods Outaren, Gods Cruycen, Gods Beelden en God Vonten hebt gheschent ende te bersten gesmeten, Gods Kercken en Cloosters verbrant, Gods Priesters vermoort ende toeghelaten of ghedoocht hebt alderhande ketterien en heresien openbaerlick te preken. Ba hoe klinct u dat in u lieder ooren, ghy Magistraetken, he? Ba nu suldy wel swijghen ghelijck pissebedden, ba fy datse heur schamen en beschijten heurlieder. Ba so siet.

[.......]